De 7 V's voor meer hommels
 
6.  Variatie




Bepaalde plantensoorten zijn in tuinen en openbaar groen beter vertegenwoordigd dan in (half)natuurlijke leefgebieden, waardoor de kansen voor veel bijensoorten dankzij de grote variatie in de stedelijke gebieden vaak groter zijn dan in de andere gebieden.

Aangezien de bijen uiteenlopende eisen hebben qua bloemkeuze -vooral dan voor het stuifmeel dat ze voor de larven verzamelen – en ook de keuze van de nestplekken per soort kan verschillen, is het in de praktijk vaak ondoenlijk om met alle afzonderlijke eisen en eigenschappen van alle soorten bijen en hommels rekening te houden.

Daarom is het belangrijk dat het landschap kleinschalig wordt ingericht, waarbij er wordt gestreefd naar zoveel mogelijk variatie in vegetatiestructuur en -samenstelling, bodemstructuur en -reliëf.

Hoe groter de variatie in het landschap, hoe groter de diversiteit aan bijen zal zijn. Er moet ook een variatie zijn in gradiënten zoals hoog/laag, droog/nat en open/gesloten.

In veel gevallen is de opbrengst van gewassen die dichtbij bossen of andere natuurlijke gebieden staan veel hoger dan van gewassen die ver van natuurlijke vegetatie af staan. Een divers landschap zorgt voor een betere bescherming tegen ziektes en plagen. Veranderende milieuomstandigheden leiden tot een achteruitgang van afzonderlijke planten- en insectensoorten; dergelijke veranderingen op één groep veroorzaken een kettingreactie bij andere soorten.

Voor alles wat groeit en bloeit bestaat er wel een soort die tot die plant wordt aangetrokken of zelfs op die plant gespecialiseerd is. Ook daarom is variatie het sleutelwoord. Wanneer men slechts investeert in een beperkt aantal planten, dan zal er slechts een beperkt aantal bijen van die planten kunnen profiteren. 

Behalve stuifmeel voor het grootbrengen van de larven en nectar die als een energiebron voor de volwassen dieren dient, hebben de bijen ook nood aan een geschikte nestplaats. Sommige soorten hebben daarnaast ook nog nood aan specifiek nestmateriaal.

De belangrijkste voorwaarden waaraan moet worden voldaan om bijen te bevorderen zijn af te leiden uit hun levenswijze.

Bijen die vooral vliegen in de maanden april en mei hebben niets aan bloemen die slechts bloeien in juli en augustus.

Een gefaseerd beheer is niet alleen aan te raden; het is noodzakelijk voor de bijen dat verschillende delen van een gebied op verschillende momenten in het jaar worden beheerd. Bloemen, die voor voedsel zorgen, zijn dan niet plotseling volledig weggemaaid. Bijensoorten die in dode plantenstengels nestelen kunnen hun cyclus voltooien.

Variatie is niet alleen belangrijk voor gespecialiseerde soorten, zoals de Knautiabij, maar ook voor de soorten die vliegen op een zeer breed bloemenspectrum.

Meanderende overgangen, waarbij beschutte, sterk opwarmende inhammen bestaan, zijn zeer gunstig voor nestelende bijen. Om dit te verkrijgen kan bijvoorbeeld bos en struweel afwisselend worden uitgebreid.

Afstervende stronken op zonnige plekken kan men laten staan; deze leveren nestgelegenheid voor in dood hout nestelende soorten.

Ruderale vegetaties zijn voor veel bijensoorten belangrijk; ook in de stedelijke gebieden. Mochten alle ruderale vegetaties uit het gebied verdwijnen, dan zouden ook de gespecialiseerde bijensoorten verdwijnen.  

Men moet tevens voor ogen houden dat er ook honderden insectensoorten voorkomen op plantensoorten die voor bijen slechts weinig betekenis hebben (grassen, Grote Brandnetel, Kleefkruid). In een vegetatie met een grote variatie aan plantensoorten is er voor elk wat wils en bloeien de planten niet allemaal op hetzelfde ogenblik. De bloei zal over het groeiseizoen verdeeld zijn. Deze ruime bloeiboog is voor de verschillende bijensoorten, die zeer uiteenlopende vliegtijden kennen, belangrijk.  

Een onvoldoende of minder gevarieerd voedselaanbod kan zorgen voor minder sterke nakomelingen.

De nestplaats wordt door de wilde bijen doorgaans ingericht op een warme, droge plaats. Voor de nestbouw maken ze gebruik van diverse materialen. Het kan dan gaan om steentjes, klei of leem, plantendelen zoals houtschors, hars, bladeren of plantenharen.

Voor sommige in stengels nestelende bijen is het van belang dat dode plantenstengels minstens 3 jaar achtereen kunnen blijven staan, omdat zij anders niet de kans krijgen om nieuwe generaties voort te brengen.

Grote grazers eten in natuurgebieden van planten en breken plantenstengels, bijvoorbeeld deze van Braam en Gewone Vlier. Er ontstaan op die manier openingen waar bijen kunnen in nestelen.  

Groendaken kunnen worden aangelegd op onder meer woningen, garages, schuren, woonboten, flats, bedrijfsgebouwen, flats en scholen. Elk plat dak of licht hellend dak kan dienstig zijn. Op daken in de steden kan men ook moestuinen aanleggen. Deze moestuinen kunnen behalve groenten ook verschillende wilde bloemen bevatten. Zowel Honingbijen als wilde bijen kunnen de bloemen en de groenten bestuiven, want bijen zijn goed in staat om hoogteverschillen te overbruggen. De wilde bloemen zijn noodzakelijk om de bijen van voldoende voedsel te voorzien. Op groendaken kan men ook zeldzame planten inzaaien.



Het belang van variatie voor hommels

Een kleinschalige variatie is niet alleen belangrijk bij de inrichting van een gebied, maar ook bij het beheer ervan. Een gefaseerd beheer is hier dan de enige optie. Verschillende delen van een gebied moeten op verschillende momenten in het jaar beheerd worden. Zo blijven er altijd plekken bestaan waar de hommels hun voordeel kunnen doen.

Variatie is vooral ook van belang bij de hommels bij hun zoektocht naar geschikte schuil- en nestgelegenheid. De variatie zorgt voor meer niches zodat er meer soorten kunnen voorkomen.

Een beheer gericht op voldoende variatie zal zorgen voor een gevarieerd aanbod voor wat betreft de andere V’s die moeten voorzien worden voor onze hommels.

Wanneer het abiotische milieu voldoende variatie vertoont kan er zich ook een afwisselende begroeiing ontwikkelen en hiermee samenhangend een gevarieerde fauna.

Wanneer men het beheer aanpast ten voordele van de hommels zal dit zeer zeker ook voordelen bieden voor andere bijensoorten en ook voor andere soortgroepen zoals bijvoorbeeld vlinders, zweefvliegen, roofwantsen, gaasvliegen, lieveheersbeestjes, sluipwespen en sluipvliegen, waardoor er opnieuw een win-win-situatie ontstaat.

Ook deze andere insecten zijn namelijk vooral te vinden in rijke vegetaties met struiken en vooral kruidachtige vegetaties.

Hommels hebben gedurende hun hele vliegperiode voldoende voedsel en voldoende geschikte nestplekken nodig; het voedsel en de nestplekken moeten dan nog eens op een kleine afstand van elkaar aanwezig zijn.

Doordat hommels vliegen van pakweg februari tot november moet er een ruime bloeiboog gedurende bijna het hele jaar aanwezig zijn; een grote variatie aan bloemen, van bijvoorbeeld bloembollen en stinzenplanten in het vroege voorjaar tot Klimop in het najaar, zorgt ervoor dat er steeds nectar en stuifmeel te halen valt. Een aangepast, gefaseerd maaibeheer levert hier ook een bijdrage aan.

Het leefgebied van de hommels moet eigenlijk een netwerk zijn van geschikte plaatsen voor voedsel, nestelgelegenheid, schuilplaatsen en overwinteringsplaatsen.



Variatie - Maatregelen voor de hommels in agrarische gebieden



Het is belangrijk dat er in het agrarische landschap zoveel mogelijk variatie aanwezig is. Dit impliceert dat het landschap kleinschalig moet worden ingericht. Uitgestrekte vlakten met monoculturen zijn voor hommels waardeloos.

De voorkeurterreinen van hommels zijn doorgaans droog en bloemrijk, met een mozaïekpatroon van verschillende landschapselementen dicht bij elkaar.

Het algemene aanbod van geschikte bloemplanten kan en moet sterk worden verhoogd in de agrarische gebieden.

Gediversifieerde agrarische landschappen herbergen ook vandaag nog een grotere diversiteit aan hommelsoorten en ook grotere hommelpopulaties dan de meer uniforme landbouwgebieden. In dergelijke landschappen wisselen velden en akkers met Rode Klaver, Esparcette, Luzerne en andere vlinderbloemigen af met hoogstamboomgaarden, hooilanden, graslanden, bosaanplantingen, bosjes, hagen, alleenstaande bomen, braakliggende terreinen, bloemenstroken en vochtige gebieden waar de natuur vrij haar gang kan gaan.

In deze landschappen vinden de hommels nog voedsel, nestgelegenheid en schuilplaatsen. 

Door het inzaaien van Klaver-soorten in landbouwgebieden verhoogt men de bloemrijkdom en de voedingswaarde voor het vee. Klavers binden stikstof uit de lucht en brengen het in de bodem. Hierdoor is er minder kunstmest nodig.

Appelboomgaarden leveren een hogere oogst op in gebieden met meer natuurlijke biotopen, waar bijen kunnen nestelen en voedsel kunnen vinden in de periode waarin de fruitbomen niet bloeien.

In boomgaarden is het voor wilde bestuivers gunstig als er een variatie is aan fruitsoorten. Door verschillen in bloeitijdstip wordt doorgaans ook de periode van het voedselaanbod door de bloesems groter. Een extra bloemenaanbod in of rond de boomgaarden (Gewone Paardenbloem, Gewone Ereprijs) in de periode van de fruitbloei is voor de hommels ook gunstig, vooral wanneer de bloesems zijn uitgebloeid.

Kleine landschapselementen zoals hagen, houtwallen en houtkanten zijn in het agrarische cultuurlandschap vaak de enige min of meer natuurlijke milieus.

Deze houtige beplantingen vormen in hun bloeiperiode in die gebieden een belangrijke bron van stuifmeel en nectar. Het is dus zaak om ervoor te zorgen dat men bij die beplantingen het bloeihout niet wegsnoeit.

Ook hier kan men variatie brengen door ervoor te zorgen dat er gedurende een maximale periode bloeiende houtige beplantingen aanwezig zijn.

Men kan bijvoorbeeld verschillende Wilg-soorten aanplanten die bloeien van februari tot juni. In april en mei bloeit de Sleedoorn. In mei en juni bloeien de Eenstijlige Meidoorn, de Spaanse Aak en de Wilde Lijsterbes. In juni en juli zijn de bloemen van de Wilde Liguster er. De bloemen van Braam zijn te bezoeken van mei tot in augustus. Sporkehout bloeit dan weer van mei tot een stuk in september.  

Een mix van al deze bomen en struiken zorgt ervoor dat er voor de hommels en andere bijen altijd wel voedsel te vinden is.

Gespecialiseerde wilde bijen zullen natuurlijk niet steeds hun gading vinden. Daarom moeten er ook in de agrarische gebieden zoveel mogelijk bloeiende planten aanwezig zijn.  



Variatie - Maatregelen voor de hommels in natuurgebieden



Hommels zijn doorgaans voldoende mobiel om nieuwe plaatsen te koloniseren die zich in het juiste successiestadium bevinden. Het kan dan gaan om een ruderale pioniersvegetatie, grasland, een ruigte of struikgewas.

In bossen kan er variatie worden aangebracht door dunning, hakhout en knotten. Afgebroken takken door stormschade kunnen blijven liggen. Dode bomen kunnen veilig worden ingekort, maar mogen blijven staan.

Er moet gestreefd worden naar veel variatie in vegetatiestructuur en -samenstelling, bodemstructuur en -reliëf. Dan zullen veel verschillende hommels voor zichzelf de geschikte bloemen en nestplekken vinden.

Deze kleinschalige variatie is niet alleen belangrijk bij de inrichting, maar zeker ook bij het beheer van een gebied.

Structuurvariatie is een zeer belangrijk gegeven. Het creëren van mantel-zoomvegetaties langsheen bossen kan hierbij een grote meerwaarde hebben.

De variatie heeft ook betrekking op vochtigheid, voedselrijkdom en zuurtegraad. De vegetaties zullen in verschillende ontwikkelingsstadia aanwezig moeten zijn.

Als de vegetatiestructuur voldoende varieert zal de flora ook zeer divers zijn. Voor insecten en sommige insectenetende vogels is dit zeer belangrijk. De variatie van de vegetatiestructuur zal afhangen van de openheid, de gelaagdheid en de bedekkingsgraad in het gebied. Hoe gevarieerder, hoe meer verschillende diersoorten men er ook zal aantreffen.

Wanneer er voldoende variatie aanwezig is, dan zullen de hommels en veel andere dieren hier hun hele levenscyclus kunnen voltooien.

Ze zullen er immers niet alleen voedsel, maar ook nest-, schuil- en overwinteringsgelegenheid vinden.

Om deze niet te vernietigen, moet men er voor zorgen dat eventuele beheermaatregelen gefaseerd worden uitgevoerd.      

De afhankelijkheid van hommels voor kleinschalige landschappelijke variatie maakt ze extra kwetsbaar voor grootschalig natuurbeheer. Maatregelen als maaien, plaggen, verwijdering van opslag en begrazing worden soms over grote oppervlaktes tegelijkertijd uitgevoerd. Voor hommels kan dit betekenen dat er plotseling geen voedsel in de vorm van bloemplanten meer voorhanden is.

In het kustgebied zal een mozaïek van duingraslanden en struwelen verschillende hommelsoorten aantrekken.

Bloeiende struiken zoals Wilg-soorten en Eenstijlige Meidoorn zullen in het voorjaar hommelkoninginnen met een vroege vliegtijd aantrekken. Ze moeten immers voldoende stuifmeel verzamelen om de eerste generatie werksters op te laten groeien. De bloemen zullen trouwens ook soorten aantrekken als de Grote Zijdebij, de Viltvlekzandbij, het Roodgatje en de Grijze Rimpelrug. Hierdoor worden ook koekoeksbijen als de Smalbandwespbij aangetrokken.

Boswilgen bloeien al voor het uitlopen van de bladeren, meestal al vanaf maart. Schietwilgen bloeien daarentegen gelijktijdig met het uitlopen van de bladeren, dus pas vanaf april.

Structuurrijke mozaïeken bieden door de variatie aan (micro)habitats genoeg nestgelegenheid en voedsel. In de zomer zullen de bloeiende composieten zoals Gewoon Biggenkruid en Jacobskruiskruid en vlinderbloemigen zoals Gewone Rolklaver dan weer voor veel soorten een voedselbron opleveren.    

Een extensieve begrazing kan op soortenrijke duingraslanden een positief effect hebben op het aantal aanwezige hommels doordat de begrazing voor meer variatie zorgt.   

Erg vlakke gebieden met weinig reliëf bieden weinig mogelijkheden om te nestelen of te overwinteren. Door variatie in reliëf aan te brengen kan men de gebieden geschikter maken voor hommels. Dit kan door in het gebied hopen aarde, verhoogde dijkjes en ondiepe geulen aan te brengen. Bestaande oneffenheden kunnen worden behouden. 

Ook in natuurgebieden zijn de overgangen tussen opgaande en lage vegetaties nog vaak te abrupt. Een meer geleidelijke overgang van hoog naar laag, via mantel- en zoomvegetaties, kan aan veel meer hommels een geschikt leefgebied bieden.

Bij het maaien van grazige vegetaties kan men sommige stukken 1 of 2 keer per jaar maaien en een ander deel slechts eenmaal in 2 tot 5 jaar. Er moet steeds een ruim deel van de vegetatie blijven staan. Hierdoor ontstaat er meer variatie in tijd en ruimte.

Ook bij het beheer van kleine landschapselementen gaat men best gefaseerd te werk.

Reeds van bij de aanvang moet men bij een nieuw verworven terrein zorgen voor een gevarieerde inrichting. Het beheer wordt op die manier een stuk eenvoudiger dan bij een eentonige inrichting. Het beheer zal in dit laatste geval heel gevarieerd moeten zijn om enige variatie en diversiteit te verkrijgen.

Bij een gevarieerde inrichting zijn er bovendien direct resultaten zichtbaar. Er zal mogelijk een wat hogere eenmalige inrichtingskost zijn, maar achteraf zullen de terugkerende beheerkosten lager zijn.

Knotwilgenrijen dienen na de bloei gefaseerd geknot te worden. Wilgen zijn van groot belang als nectar- en stuifmeelbron voor wilde bijen en trouwens ook voor zweefvliegen en dagvlinders in het vroege voorjaar, wanneer er maar weinig andere bronnen voorhanden zijn. Het knotten van wilgen wordt best afgestemd op het knotten van andere wilgen in de omgeving, zodat niet alle wilgen in hetzelfde seizoen worden geknot. Bij het beheer van knotwilgen kan men het ene jaar aan de ene kant van een perceel knotten en het jaar daarop aan de andere kant.

Bij het knotten van knotwilgen worden er wilgenstekken behouden om te planten of ter beschikking te stellen van de bevolking.

Verschillende grondnestelende bijen (zoals Grote Zijdebij, Grijze Zandbij, Lichte Wilgenzandbij, Roodbuikje) zijn afhankelijk van wilgenstuifmeel. Boswilg is de vroegst bloeiende, maar ook Grauwe Wilg, Geoorde Wilg en Schietwilg zijn van groot belang. Een gefaseerd kapbeheer (knotbeheer) kan ervoor zorgen dat er steeds voldoende geschikt stuifmeel beschikbaar is.

Het beheer van Wilg-soorten kan hele populaties van bijen decimeren als in de wijde omgeving alle bomen tegelijk worden aangepakt. Het knotten dient zeker gefaseerd te gebeuren. 

Wilg-soorten zijn vooral in het voorjaar van zeer groot belang voor de ontwaakte hommelkoninginnen die moeten aansterken en een geschikte nestplaats zoeken om de kolonie te stichten.

Bij een kruidenrijk grasland kan men duidelijk op kaarten aanduiden welke delen er 1, 2 of 3 keer moeten worden gemaaid, waarbij steeds een derde deel niet gemaaid wordt. 



Variatie - Maatregelen voor de hommels in stedelijke gebieden




Particuliere tuinen

Het is vooral de grote diversiteit aan groen in de stedelijke gebieden die zorgt voor een relatief rijke insectenfauna, in vergelijking met bijvoorbeeld de agrarische gebieden.

Het succes van de stadsnatuur valt deels te verklaren uit de grote variatie in biotopen die er aanwezig zijn. Er zijn onder meer rivieren, grachten, sloten, grote tuinen, kleine tuinen, stadsparken, braakliggende terreinen, oude kerkhoven, oude kloostertuinen, hoogbouw, verlaten gebouwen, haventerreinen en industriegebieden.

In een echt natuurlijke stad vervagen de grenzen tussen het groen dat door de overheid werd aangeplant, het groen van bewonersinitiatieven en het spontane groen. Natuur in de binnenstad lijkt vanzelfsprekend, maar is dit niet. De ruimte die het groen in de stad inneemt, bestaat immers bij de gratie van die stad. 

In Vlaanderen is 9 % van de grondoppervlakte tuin. Alle particuliere tuinen samen vertegenwoordigen een grotere oppervlakte dan de totale oppervlakte van de verschillende natuurgebieden.  Tuinen hebben dus enorm veel potentieel voor natuur.

Ze vangen bovendien veel hemelwater op en vormen op die manier een buffer tegen de gevolgen van de klimaatverandering. Ze zorgen voor een optimale temperatuurregulatie, meer koolstofdioxide-opslag, meer biodiversiteit, een betere luchtkwaliteit én bestuiving. 

Ook eigenaars van particuliere stadstuinen kunnen een bijdrage leveren door een aangepast beheer in hun tuin. In een vlakke tuin is elk plekje min of meer hetzelfde, waardoor het aantal soorten er beperkt is. Hoogteverschillen leiden tot kleinschalige variatie in vochtigheid, expositie van de zon en invloed van de wind. Er ontstaan verschillende microklimaten. Planten en dieren, vooral ongewervelde dieren zoals insecten, stellen ieder voor zich specifieke eisen aan deze milieufactoren. Het zijn vooral de ecologische tuinen die het sterkst bijdragen aan de stedelijke biodiversiteit.

In de stad is er soms een zeer groot contrast tussen de rustige binnentuintjes en de drukke buitenruimte in de straat.  Tuinen maken de leefomgeving aangenamer en bieden een veilig onderkomen aan dieren.

Het aandeel van stadstuinen in het totale aanbod aan groen in de stad is niet te onderschatten. Mensen aanzetten tot een natuur- en milieuvriendelijke tuininrichting en –onderhoud, kan dus heel wat effect hebben op de biodiversiteit in de stad. Als zij het pesticidengebruik achterwege laten, kiezen voor duurzame materialen en de dieren in de stad helpen aan voedsel, veiligheid en voortplantingsgelegenheid door onder meer een juiste plantenkeuze is dit al een flinke stap vooruit.

Met pesticiden wordt niet enkel het plaaginsect gedood maar ook heel wat nuttige insecten en het bodemleven. Hommels zorgen voor de bestuiving van bloemen zodat er bijvoorbeeld vruchten komen aan fruitbomen. Andere nuttige insecten zoals lieveheersbeestjes zorgen er dan weer voor dat schadelijke insecten zoals bladluizen opgeruimd worden.

Veel planten in tuinen hebben bloemen met ingewikkelde structuren waardoor de nectardiscus en de helmknoppen en meeldraden moeilijk bereikbaar zijn. Enkele cultivars zijn zelfs dubbelbloemig; in deze bloemen is er al helemaal geen sprake meer van nectar- of stuifmeelschikbaarheid.

Particuleren tuinen zijn heel belangrijk omdat ze een belangrijk aandeel vormen van de groene open ruimte in de stedelijke gebieden. Al die kleine, groene natuurplekjes in de stad vormen een netwerk dat ten dienste kan staan van natuur en biodiversiteit. Door de hoge graad van versnippering zijn er soms heel wat barrières, zeker voor de grondgebonden dieren. Een studie in 19 Vlaamse tuinen leverde gemiddeld 160 plantensoorten (inclusief gecultiveerde soorten) per tuin.

In de stedelijke gebieden vinden we helaas nog te veel tuinen, die meer lijken op sterk versteende “cleane tuinkamers” en wellicht meer een soort loftgevoel oproepen dan het gevoel zich in een groene omgeving te bevinden. Dergelijke tuinen ogen misschien netjes, maar betekenen geen winst voor de hommels.

In kleine stadstuinen die wel ecologisch worden beheerd door de eigenaars, worden tal van soorten, behorende tot uiteenlopende soortgroepen aangetroffen. Ook netjes onderhouden tuinen met geurige bloemenborders worden druk bezocht door hommels. Ze vinden er nectar en stuifmeel in overvloed en vallen goed op als ze een partner willen lokken.

In de meer slordige of rommelige tuinen vinden hommels beschutting tussen houtblokken, afgevallen bladeren en ander tuinafval. In de winter verwijdert men beter niet de afgevallen bladeren uit de tuin. Hommels kunnen er een overwinteringsplek hebben.

Sierplanten trekken verschillende hommels aan die vervolgens ook de natuurlijk gevestigde planten in de tuin kunnen bestuiven.

Hobbytuintjes die zichtbaar zijn voor iedereen wekken de aandacht en vaak ook het enthousiasme op bij buren. Anderen gebruiken stekelige struiken zoals Braam als ze juist de afstand van de voorbijgangers tot hun gevels willen vergroten. Zelfs verwaarloosde tuintjes spreken tot de verbeelding.

Voortuinen bepalen voor een groot deel het uitzicht van een straat. Ze maken op een bescheiden manier ook deel uit van de noodzakelijke verbindingen voor dieren om van het ene stukje natuur naar het andere te trekken in de stad.

Hagen zijn lijnvormige elementen, bestaande uit struiken of bomen, die op een korte afstand van elkaar in 1 of 2 rijen geplant zijn. Gemengde hagen met inheemse struiken zoals Meidoorn of Sleedoorn trekken veel vogels aan. Deze struiken trekken veel hommels aan en kunnen bovendien door bijvoorbeeld vlinders gebruikt worden als waardplant (voedselplant voor de rupsen).

Wijken die zijn opgevat als stedelijke lobben, omringd door een blauwgroene open buitenruimte, bieden voordelen voor hommels. Er komt meer balans in het water- en bodemsysteem en het micro-klimaat verbetert. De woningen in eco-wijken worden voorzien van groendaken (“elevated green landscape”) en geveltuinen waarbij men onder meer klimplanten aanwendt. De uitgegraven grond wordt op de site zelf hergebruikt bij de aanleg van de groenvoorzieningen. Groene wijken en vooral de zogenaamde ecowijken zullen - als de geschikte planten aanwezig zijn - een groter aantal hommelsoorten aantrekken dan de louter versteende wijken.

Er kunnen in deze wijken gemeenschappelijke nutstuinen, bloementuinen, (hoogstam)boomgaarden, bloemrijke gras- of hooilanden worden aangeplant of ingezaaid. Het tuinieren gebeurt ecologisch, dus zonder pesticiden. Nutstuinen en boomgaarden kunnen deels voorzien in de voedselvoorziening van de wijkbewoners. Fruitsoorten zoals frambozen, braam en kersen kunnen verspreid over de wijk worden aangeplant. Indien er kleine landschapselementen (Wilg-soorten, heggen) aanwezig zijn, dan behoudt men deze structuren.

Ook geveltuinen kunnen groen in de stad brengen op plaatsen die tot dan onbenut waren gebleven. Een geveltuin is een muur die bedekt is door klim- of leiplanten die wortelen in de bodem en/of waarop een substraat is bevestigd waarin plantensoorten kunnen wortelen. Bewoners halen straatstenen voor hun gevel weg en geven hier de natuur ruimte. Wanneer slecht 1 of een paar tegels worden verwijderd om in de aarde een plant te laten groeien spreken we van een tegeltuin. 

Klimplanten maken van kale muren een geveltuin. Geveltuinen trekken veel insecten aan. Ze vergen weinig plantoppervlakte in de grond. Door het aanplanten van verschillende soorten klimplanten in tuinen en straten kan men nagenoeg het hele jaar door voor bloei en vruchten zorgen. Een geveltuin van pakweg 2,5 op 1 meter is al een dankbaar project.

Sommige klimplanten geven de voorkeur aan zuidmuren, zoals de Wijnstok, andere aan noordmuren, zoals de Klimop. De Klimop is bijzonder waardevol voor bijen en vlinders omdat deze in november nog voor een goede dracht zorgt. In april zijn er al rijpe bessen als voedsel voor vogels.

Andere geschikte klim- en leiplanten die voedsel bieden voor hommels zijn bijvoorbeeld Heggenrank, Bosrank, Haagwinde, Boslathyrus, Wilde Kamperfoelie en Hondsroos.

Hommels kunnen op de ene plek nestelen en enkele honderden meters verder op een bepaalde drachtplant foerageren. 

Geschikte halfhoge planten zijn bijvoorbeeld Stokroos; geschikte lage planten zijn bijvoorbeeld Wilde Akelei, Blauwe Druifjes, Lavendel, Wilde Marjolein (bijen, vlinders) en Kleine en Grote Maagdenpalm.

Een variatie in de beplanting van de tuin door niet alleen mooi bloeiende bloemplanten ook besdragende struiken te planten draagt bij tot een grotere biodiversiteit. Men zorgt ook best dat vanaf de vroege lente tot in de late herfst altijd wel iets in bloei staat, zodat er een continu nectar- en voedselaanbod is, van Crocus- en Wilg-soorten in het vroege voorjaar tot Klimop en Herfstasters in het najaar.

In een ecologische tuin wordt gezorgd voor een afwisseling van kleine bomen met dichte struiken en laagblijvende planten zodat er voldoende variatie in de vegetatiestructuur optreedt. De gekozen planten zijn aangepast aan de groeiomstandigheden in de tuin zodat ze minder gevoelig zijn voor ziektes. Als men de plantenkeuze afstemt op de behoeften van hommels, dan zullen verschillende andere soorten mee profiteren van het aanbod.

Groendaken zijn daken waarop een substraatlaag met beplanting wordt aangebracht. In vrijwel alle steden in Vlaanderen bestaat er nog een zeer groot potentieel aan platte daken die met groen bekleed kunnen worden. Bruindaken zijn een speciale variant van groendaken en tegeltuinen zijn eenvoudige versies van geveltuinen. Al deze vormen zorgen voor extra groen in de overwegend grijze stadsgedeelten.

Ook op groendaken kan men planten kiezen die aantrekkelijk zijn voor hommels. Naast de klassiekers als Wit Vetkruid, Muurpeper, Tripmadam is het ook mogelijk om een diverser groendak te creëren door meerjarige kruidachtigen zoals Slangenkruid aan te planten. Bij Canadees onderzoek werden meer dan 50 soorten wilde bijen aangetroffen op een groendak. Vooral grondnestelende groefbijen waren opvallend vaak aanwezig. Naast aangeplante plantensoorten kunnen ook planten van buitenaf het groendak koloniseren, zoals verschillende Klaver-soorten en composieten.



Stadsparken en grote stadstuinen

In grote stadstuinen zoals heemtuinen, heemparken en publieke planten- en kruidtuinen (“hortussen”) groeien een zeer groot aantal soorten bomen, struiken en kruidachtige planten. Het spreekt voor zich dat deze planten aantrekkelijk zijn voor verschillende bijensoorten.  

In middeleeuwse kloostertuinen werden tuinen met kruiden voor medicinaal gebruik of voor de keuken aangelegd. Daarnaast bestond de vroegmiddeleeuwse kloostertuin ook vaak uit een moestuin en een boomgaard. Godshuizen en begijnhoven hadden naast een kruidentuin met medicinale kruiden en keukenkruiden soms ook een bleekweide, een moestuin en een bloementuin.

Voormalige kloostertuinen waarin de focus wordt gericht op landschapsbeleving en ecologisch beheer kunnen hooilanden, poelen, heggen, houtkanten, takkenrillen, bosjes, braamstruwelen, staand dood hout, zandspeeltuinen omvatten. Deze kloostertuinen trekken veel hommels aan omdat ze hier de nodige bloemen en nestplaatsen kunnen vinden. In deze kloostertuinen kan er ook nog voor wat reliëf worden gezorgd met zuidgerichte hellingen en steilwandjes voor de andere bijen.

Heemtuinen, ook soms heemparken genoemd, zijn verzamelplaatsen van inheemse planten. Door milieubouw, het aanbrengen van andere grondsoorten, het bouwen van muurtjes of het vernatten van de bodem door weggraven van de grond, groeien er ook planten die er van nature niet thuishoren. Door het natuurlijk beheer en de grote variatie profiteren veel andere organismen mee. De leefgebieden in een heemtuin kunnen prima dienen om inspiratie op te doen om ook de eigen tuin diervriendelijker in te richten. Een heemtuim bestaat namelijk uit veel meer soorten dan plantensoorten. Voor veel hommelsoorten is het goed toeven in dat stadse groen.

Grote plantentuinen (zoals bijvoorbeeld in Gent en Antwerpen) trekken verschillende hommelsoorten aan. De grote plantendiversiteit levert, ondanks het onnatuurlijke karakter van de verschillende plantvakken, heel wat voedselbronnen op voor een groot aantal hommels.

Ook de tuinen rond publiek toegankelijke gebouwen kunnen voorzien worden van bomen, een rosarium, een kruidentuin en/of onderbegroeiingen van houtige soorten. Dichte heesterbeplantingen ontmoedigen betreding en zorgen voor nest- en schuilplaatsen en kleur en variatie. Bloeiende heesters dragen sterk bij tot de sierwaarde. Er kan ruimte worden gelaten voor ruige hoekjes, hagen en klimplanten. In deze grote tuinen kan men het gazon laten uitgroeien tot een bloemenweide die men slechts 2 tot 3 keer per jaar maait.

Als men zowel zorgt voor een divers voedselaanbod als voor een divers aanbod aan potentiële nestplaatsen zullen hommels dit nogal snel ontdekken.

De bosranden in een stadspark kunnen door het creëren van inhammen gekarteld worden. Op die manier ontstaan er luwe plekken die snel opwarmen en waar zich weer een andere vegetatie kan ontwikkelen. Deze inhammen zorgen ook voor meer variatie in het landschap.   

Landgoederen zijn domeinen waar doorgaans weinig of geen intensieve onderhoudswerken worden uitgevoerd. Ze vormen waardevolle biotopen. De ruimtelijke variatie, gekoppeld aan het relatief extensieve beheer (afwezigheid van intensieve land- of bosbouw) over een lange periode, maakt dat in sommige van dergelijke domeinen interessante inheemse begroeiingen zijn ontstaan.

Door een geringe betreding van de bosgedeelten, het ontbreken van bodembewerking en het laten liggen van de afgevallen bladeren hebben veel bosplanten de kans gehad zich uit te breiden. Naast deze bosplanten vinden we in deze gebieden ook veel zogenaamde stinzenplanten (zoals Wilde Hyacint) die vooral in het vooral in het voorjaar verschillende ontwaakte hommelkoninginnen aantrekken.

Kastelen en landhuizen werden gebouwd op grote landgoederen. Deze landgoederen met kastelen en landhuizen vormden vroeger grote parken. In de zestiende en zeventiende eeuw was het assortiment sierplanten groot. Reizende botanici beïnvloedden in die periode sterk het gebruik van planten. De verzorging van die planten was zeer intensief. Vanaf de helft van de negentiende eeuw werd het dure beheer meer en meer verlaten. De bonte mengeling van sierplanten werd meer en meer aan het lot overgelaten. Daardoor verdwenen tal van soorten opnieuw. Maar andere soorten hadden zich aan de lokale omstandigheden aangepast en gingen zich spontaan uitbreiden.

Oude landgoederen en kasteeldomeinen lagen vroeger buiten de stad, maar vormen nu de groene longen in het stenige stadsweefsel. In de oude kasteeldomeinen van Brugge zijn er zelfs nog kleine stukjes heide met Gewone Dophei en Struikhei. In deze heiderelicten krijgt men vaak een uitbundige hoogzomerbloei van Struikhei. Voor zowel polylectische bijen als de op Struikhei gespecialiseerde wilde bijen dienen deze heiderelicten zeker behouden te worden.

Stadsparken bestaan doorgaans uit open gedeelten waaronder waterpartijen, grasvelden, bloemperken, wandelwegen en andere infrastructuren en een afwisseling van bosgedeelten en/of gedeelten begroeid met bomen, heesters en kruidachtige gewassen.

Natuurgerichte maatregelen in de stadsparken spitsen zich toe op de fauna en de flora, de natuurlijke processen, de biodiversiteit, de landschapselementen en de aandacht voor het gebruik van geschikte natuurvriendelijke planten.

In de onderbegroeiing van de bosachtige delen in parken vinden we soms typische oud-bossoorten als Daslook.

In de stadsparken vinden we tal van oude bomen zoals Zomereik, de favoriete boom van de Eikenzandbij.

Niet alleen het aanplanten maar ook het verplanten van grote bomen is mogelijk. Bij het Gentse Universitair Ziekenhuis werd in 2015 door een tuinbouwbedrijf uit Kortrijk een Zomereik geplant met een stamomtrek van 1 m, een hoogte van 14 m en een gewicht van 1 ton. De boom werd ondergronds verankerd. Er werd voorzien in een bevloeiingssysteem om de boom gedurende het eerste jaar in groei te houden. Per beurt werd 300 liter water naar de boom gestuwd. De kostprijs bedroeg wel 7000 Euro, maar deze boom kan nog eeuwen zijn belangrijke functie in de stad vervullen.

Het creëren van dichte overgangen tussen bos en lage vegetaties zoals bloemrijke graslanden door middel van zogenaamde mantel/zoom-vegetaties bevordert de soortenrijkdom. Deze overgangsvegetaties zijn nog onderhevig aan de invloed van het nabije bos zoals beschaduwing, bladval en windluwte. De bloeiende struiken (Sporkehout, Laurierkers, Sneeuwbes) zijn dan weer zeer aantrekkelijk voor hommels. In stadsbossen die jaren geleden werden aangelegd groeien even veel, zo niet zelfs nog meer soorten als in loofbossen in de natuurgebieden. Men vindt er ook soorten die vroeger waarschijnlijk zijn ontsnapt uit heemtuinen of kloostertuinen.

Een stadspark is in de stad de uitgelezen plaats waar de bomen oud kunnen worden, rustig kunnen afsterven en na het afsterven als dood hout nog aanwezig blijven. In de bosachtige delen kan men zorgen voor een groot aandeel staand en liggend dood hout, vooral op zonbeschenen plaatsen. Het hout trekt heel wat bovengronds nestelende bijen aan. Dood hout regenereert de humus waarvan het de belangrijkste bron is, en zorgt dus voor de voeding van bodems en hun productiviteit. Het biedt voedsel en beschutting aan tal van soorten zoals zwammen, weekdieren, insecten, holenbroeders en vleermuizen. Men laat dus beter staand dood hout met rust, behalve indien dit een gevaar zou betekenen voor de bezoekers. Ook dode takken laat men beter gewoon liggen in het stadsbos. In deze takken kunnen hommels een nest maken. Een aantal open lichtrijke plekken in het bos zorgt voor nog meer variatie en dus ook nog meer soortenrijkdom.

Gazons in de stad lijken oppervlakkig gezien op weilanden, maar door een anderssoortig beheer groeit er een andere flora. Soorten die in weilanden achteruitgaan, staan volop in extensief beheerde graslanden in de stad. Veel grasstroken en grasvelden in stadsparken worden wel nog te veel als gazon beheerd.

Er wordt het hele jaar door in verschillende rondes gemaaid, waardoor het gras kort blijft. Een getrimde grasmat is geen pluspunt voor de biodiversiteit. Slechts een handvol plantensoorten, zoals het Madeliefje, kan zich bij dergelijk beheer handhaven. Als de Madeliefjes zich kunnen handhaven, zullen deze druk bezocht worden door Aardhommels en Weidehommels. In de gazons van stadsparken zal men trouwens veel rozetten van composieten vinden; deze composieten worden door het rigoureuze maaibeheer systematisch verhinderd om tot bloei te komen.

De soortensamenstelling van gazons lijkt immers op die van kortgegraasde weiden, met laagblijvende planten als Gewone Paardenbloem, Witte Klaver, Kruipende Boterbloem, Madeliefje, Draadereprijs, Gewone Brunel, Gewone Rolklaver, en Gewoon Biggenkruid. Aangezien deze bloeiende planten een rijke voedselbron kunnen vormen voor hommels en de gazons bovendien een belangrijke betekenis kunnen hebben als nestplaats voor andere wilde bijen, worden ze dan ook beter gefaseerd gemaaid, waarbij bijvoorbeeld elke maand de helft van het gazon gemaaid wordt en dus nooit op één enkel moment alle bloemen worden weggemaaid. 

Ook planten van heischrale graslanden kunnen overleven in gazons die regelmatig gemaaid worden, zoals Klein Vogelpootje, Zandblauwtje. Deze planten moeten echter wel tot bloei kunnen komen. Planten met hogere bloeistengels zoals Gewoon Biggenkruid moeten zich ook kunnen ontwikkelen.

Een doorgedreven gazonbeheer dat over de hele oppervlakte van een park wordt toegepast, maakt de ontwikkeling van gevarieerde en structuurrijke vegetaties onmogelijk. Men maakt van deze graslanden beter hooilanden. Door het hooien zal de bodem schraler worden en ontstaan er dus kansen voor andere planten. Het hooiland wordt op die manier een oase van bloemen, die uiteraard meer hommels aantrekken.

De aanwezigheid van bloemen kan men in stadsparken nog aanmoedigen door zaadmengsels in te zaaien. Het maaibeheer kan men afstemmen op de groeisnelheid van de planten. Bij het maaien wordt rekening gehouden met de drachtplanten van bijen en de waardplanten van vlinders. Als men jaarlijks 20 tot 30 % van de oppervlakte niet maait, hebben de aanwezige dieren nog “uitwijkmogelijkheden”. Ook zonder zaadmengsels zullen er bij een aangepast maaibeheer al verschillende plantensoorten aanwezig blijken te zijn, zoals Koninginnekruid en Ooievaarsbek-soorten.

Vooral waar grasvelden geleidelijk afhellen naar een vijver kan hooilandbeheer bloemrijke vegetaties doen ontstaan. Als men in het stadspark toch een (klassiek) gazon wil behouden of een deel als ligweide wil inrichten, dan worden ook deze best gefaseerd gemaaid, om de planten en dieren, die er zich alsnog in bevinden, voldoende (uitwijk-)kansen te bieden en toch nog wat wilde planten de kans geven om te bloeien. Rond de vijver kan men de vegetatie ongemoeid laten en op die manier geschikte bloeiende oeverplanten zoals Grote Wederik (stuifmeel voor slobkousbijen) een kans te geven.

Variatie in het leefgebied betekent niet dat het leefgebied zelf constant moet variëren. Variatie mag geen synoniem zijn van het vervangen van de bestaande natuurwaarden voor hommels. Wanneer men bijvoorbeeld een aanvankelijk extensief beheerd grasland met veel Gewone Paardenbloem en Gewoon Biggenkruid (voedsel) en enkele dode zonbeschenen boomstronken (nestplaatsen) gaat omvormen tot een geboortebos, dan zullen de nestlocaties en de bloemen, waarvan de wilde bijen afhankelijk waren, verdwijnen en zullen dus ook de bijen zelf verdwijnen.

Het vergt heel wat tijd vooraleer bijen nieuwe gebieden koloniseren. Hommels zullen doorgaans het vroegst worden gezien, want dit zijn goede vliegers die grote afstanden kunnen overbruggen om nectar en stuifmeel te verzamelen.

Ook een gevarieerd beheer schept extra kansen voor natuur. Stadsparken worden er alvast ook boeiender door. Een klein structuurrijk parkje zal meer kansen voor biodiversiteit bieden dan uitgestrekte, soortenarme gazons in grote parken. Een extensief maaibeheer zorgt voor een bloemrijke kruidenvegetatie. De oppervlakte van een speelzone kan daarbij behouden blijven.



Ecologisch beheerd stedelijk groen

Over het algemeen zal de soortenrijkdom in het stedelijk gebied profiteren van de aanwezigheid van zoveel mogelijk verschillende habitats en microhabitats in de verschillende stedelijke biotopen.

Het is zaak om in de stad zoveel mogelijk variatie te brengen. Groene elementen zijn daarbij van belang, maar ook de bebouwde (muren) en verharde delen (tegels) kunnen cruciaal zijn voor bijen.  

Mantel-zoomvegetaties met bijvoorbeeld braamstruwelen, Meidoorn-soorten en Sleedoorn tussen grazige gebieden en beboste gebieden geven een meerwaarde aan een gebied, niet alleen voor hommels maar ook voor andere soortgroepen zoals vlinders en kevers.   

Er kunnen ook avontuurlijke wilde tuinen worden aangelegd. De variatie die bestaat uit moerassige delen, droge graslanden en bloemrijke graslanden zorgt voor een zeer grote soortendiversiteit. Gedeeltelijk afgestorven bomen worden niet verwijderd, maar worden ten volle erkend als een niche voor vogels en insecten.

Dankzij een zogenaamd gedifferentieerd beheer van de groene ruimten kunnen de sociale, recreatieve, educatieve, landschappelijke en ecologische functies op een harmonieuze manier naast elkaar bestaan. Dit gedifferentieerd beheer houdt rekening met de natuur en haar cycli, en is minder intensief en minder op ingrijpen gericht. Het bevordert de spontane groei van wilde planten, de komst van inheemse soorten, het ontstaan van natuurlijke vijveroevers, de ontwikkeling van ruige bosjes en biedt schuilplaatsen aan tal van dieren. Zowel in stadsparken als in andere groene ruimten binnen de stad kan dit beheer toegepast worden. Er moet bijvoorbeeld in stadsparken voldoende afwisseling zijn tussen gras, struiken en bomen en liefst ook water (vijvers).

De natuur in de stedelijke gebieden is zowel gebaat bij afwisseling in de beplanting als bij afwisseling in het beheer zelf.

Ook in de winter is het van belang dat er gras- en kruidvegetaties, ruigten, zomen en struwelen blijven, want in deze vegetaties overwinteren de hommels. Hetzelfde geldt trouwens voor veel vlinderrupsen en andere insecten.

Een grote variatie aan planten, zowel wilde planten als gekweekte, zorgt voor een rijke biodiversiteit in de stedelijke gebieden. 

Hommels halen verschillende voordelen uit de verschillende begroeiingen. Voorjaarsbloeiers zoals bijvoorbeeld Wilg-soorten, Speenkruid en Vingerhelmbloem zorgen voor voedsel in het voorjaar; bloeiende struiken zorgen voor voedsel en schuilgelegenheid; verschillende (fruit)bomen leveren voedsel, nestel-, schuil- en overwinteringsmogelijkheden. 

In de binnenstad gaan terreinen schuil waar bijna niemand komt en waar de natuur vrijwel ongestoord haar gang kan gaan. Het gaat hier om oude binnentuinen en braakliggende gebieden, maar ook verlaten spoorwegemplacementen en voormalige industrie- en haventerreinen. Vaak komen er op die plaatsen bijzondere planten voor.

Hommels vinden er de nodige rust-, schuil-, nestel- en overwinteringsmogelijkheden.

De planten in de stad nemen hun plaats in als men ze hiervoor de nodige kansen geeft. Als de lucht schoon genoeg is en er geen chemische bestrijdingsmiddelen worden gebruikt, raken de stenen bedekt door korstmossen. Als door werkzaamheden de bodem is omgewoeld dan koloniseren al snel pioniersplanten de kale bodem.

Wegen en bermen worden ´s winters vaak rijkelijk van zout voorzien waardoor zoutminnende planten alle kansen krijgen. Enkele zoutplanten langs de wegen verdringen op sommige plaatsen zelfs andere planten. Soms kleuren de bermen roze door de kwelderplant Engels Gras. De Aardhommel bezoekt graag deze plant.

Voor hommels, die een lange vliegtijd hebben, is het belangrijk om in een gebied een spreiding te hebben van de bloei, zodat er doorheen het zomerhalfjaar steeds bloeiende vegetaties te vinden zijn, binnen het vliegbereik van de hommels.

Zoniet ondervinden de hommels op een bepaald tijdstip in het jaar een voedseltekort, waardoor een hele kolonie sterft van de honger. Dit kan de dichtheden sterk negatief beïnvloeden.

De meeste groene zones in stedelijke gebieden worden min of meer met dezelfde planten aangeplant. Dit leidt tot een homogenisering.

Bij het groenbeheer mag men zich niet te veel laten leiden door de bloemenpracht en de floristische verscheidenheid. Er moet veel meer aandacht worden besteed aan de faunistische aspecten van dit beheer. De aanwezige fauna is een onmisbare component van het stedelijk groen. Een gevarieerde fauna zorgt voor een biologisch evenwicht in de stedelijke gebieden.

Men moet zoveel mogelijk optimale voorwaarden scheppen voor natuurlijke processen, ook in de stedelijke gebieden. Die natuurlijke processen hebben betrekking op alle soortgroepen, van de kleinste organismen tot de grootste zoogdieren die op een spontane manier de steden bevolken. Het gaat om respect en waardering voor alles wat leeft, zeldzaam of algemeen, gewoon of bijzonder.

De hommelrijkdom in het stedelijk gebied zal voor een groot deel te verklaren zijn door de aanwezigheid van de verschillende stadsbiotopen. Het aanbod van voedselplanten en potentiële nestgelegenheden is hierdoor veelzijdiger dan in de andere gebieden.

Deze variatie kan ten behoeve van onze hommels nog worden vergroot.  

Als men ook nog variatie toepast in maaitijdstippen en maaifrequenties ontstaat een variatie aan leefgebieden. Door bepaalde delen slechts een keer per 2 of 3 jaar te maaien zorgt men voor overwinteringsgebieden voor insecten en andere dieren.

Bij het aanplanten van bomen, struiken en kruiachtige planten kan men ervoor zorgen dat er tussen pakweg maart en oktober steeds voor hommels geschikte bloeiende planten aanwezig zijn. De plantenlijsten van deel 3 tonen aan dat de voor bijen geschikte planten soms uiteenlopende bloeitijdstippen hebben.

Bij heraanleg van groenzones wordt er te veel gebruik gemaakt van een compostrijke toplaag, terwijl men bij het ecologisch beheer juist probeert om voedselarmere situaties te creëren. Een meer ecologisch groenbeheer is nodig. Op de overgang van een haag naar een grasveld kunnen interessante planten groeien. Als hen de kans wordt geboden kunnen de rijpe zaden van bijvoorbeeld Tweekleurig Springzaad, , Gele Helmbloem, Pastinaak, Stekelkamgras, Ronde Ooievaarsbek en Donzige Klaproos tot ontkieming komen.

Hier en daar stukken grond in de stad openhouden en 1 keer per jaar losharken geeft kansen voor pionierssoorten. Dit kunnen ook perkjes rondom bomen zijn of zelfs gewoon boomspiegels. Boomspiegels kunnen ook spontaan begroeien met planten als Echte Kamille en Jacobskruiskruid. Pionierssoorten produceren veel zaad en kunnen zich van hieruit verder doorheen de stad verspreiden.

Enkele kortgemaaide stroken (wandelstroken) kunnen worden afgewisseld met zones die minder frequent of niet gemaaid worden. Zo zullen er altijd wel ergens planten in bloei staan. Dit zal leiden tot meer variatie en een continue voedselbron voor verschillende bloembezoekende insecten. 

In elke stad zijn er ook wel verschillende braakliggende terreinen te vinden. Op die plaatsen worden er vaak verschillende planten en dieren gezien. Door het dynamische karakter van de stad is deze natuur veelal slechts van tijdelijke aard, maar ook deze “tijdelijke natuur” is van belang voor de biodiversiteit en zeker voor hommels die op zoek zijn naar geschikte voedselplanten.

Braakliggende terreinen worden beter niet ingezaaid. Zo krijgen de pionierssoorten de kans om op een natuurlijke manier op te komen. Niet inzaaien levert een grotere soortenrijkdom op. Tijdelijke natuur met een beheer van nietsdoen geeft pionierssoorten een kans. Ook toevallig aangevoerde zaden en planten die spontaan opslaan uit tuinafval krijgen hier de kans zich te ontwikkelen. Exoten verstoren dan misschien wel vaak het natuurlijke evenwicht, maar in de steden worden ze gemakkelijk geaccepteerd als een onderdeel van de nieuwe stedelijke ecosystemen.

Een exoot als de Reuzenbalsemien is bijvoorbeeld een gewilde plant bij behangersbijen om er bladstukjes uit te knippen. Hommels als Tuinhommel, Akkerhommel, Weidehommel, Aardhommel en Boomkoekoekshommel worden op deze plant gezien. Op de (tijdelijke) braakliggende terreinen in de stedelijke gebieden hebben de eventuele negatieve effecten van deze plant minder slagkracht dan in de natuurgebieden, waar deze plant andere soorten kan verdringen.

Braakliggende terreinen worden gekenmerkt door hun tijdelijkheid. Een gebied heeft bijna altijd een bepaalde bestemming, die door omstandigheden nog niet kon worden ingevuld. Zolang de bouw niet begint, heeft de natuur er vrij spel. Daarna zal ze weer moeten wijken. In die tijd komt er echter een ander terrein braak te liggen, want in de stad wordt er altijd wel ergens gewerkt. Op het volgende terrein gaan ook weer pionierssoorten groeien en vinden insecten hun weg naar de nectar.

Het steeds verplaatsen van deze soorten wordt in de biologie een “hopping ecosystem”genoemd. Een pioniersvegetatie is bestand tegen de vaak hardere omstandigheden op zo’n terrein, zoals weinig schaduw, bloot staan aan de elementen als regen en wind en een zanderige en dus voedselarme bodem. Als het terrein lang ongebruikt blijft, ontwikkelt het ecosysteem zich verder (dit noemen we successie) waardoor er zich ook andere soorten, zoals grotere bomen, struiken en gevoeligere soorten vestigen.

Typische pionierssoorten die men op braakliggende terreinen vindt, zal men elders vrijwel niet aantreffen, omdat men de planten op die andere plaatsen vaak de tijd en de ruimte niet gunt om tot volwassen plant uit te groeien. We denken hier aan planten zoals Klein Hoefblad. Door de relatieve rust en de grote hoeveelheid nectar en stuifmeel van de planten worden de braakliggende terreinen graag door hommels bezocht. Braakliggende terreinen worden ook graag bezocht door andere diersoorten (Sikkelsprinkhaan, Zuidelijk Spitskopje, Zwarte Roodstaart, Putter).

Zelfs in moderne steden met havens en torenflats vinden we veel onverwachte natuur. Tussen snelwegen, spoorlijnen en fabriekscomplexen liggen tal van braakliggende terreinen waar we vaak bijzondere planten vinden zoals het door hommels zeer gegeerde Slangenkruid.

Een ruigte is een weelderige begroeiing voornamelijk bestaande uit ruigtekruiden, dit zijn hoog opschietende, sterk competitieve en overjarige kruiden met een hoge productie van biomassa, zoals bijvoorbeeld Moerasspirea en Grote Brandnetel. Stadsruigten ontstaan vooral op spoorwegtaluds en op opgehoogde terreinen zoals in kanaalzones en havengebieden. Ruigten in randstedelijke gebieden of landbouwgebieden zijn ook daar vaak een tussenstadium voor verbouwing of verbossing. Stadsruigten bij uitstek zijn de voormalige gifbelten en stortplaatsen die voor de mens tot verboden terrein zijn verklaard. Hommels zullen daar volop profiteren van de rust en de weelderige bloemenpracht. Bloemrijke ruigten hebben een hoogopgaande vegetatie, soms tot 2 m hoog. Deze ruigten worden gedomineerd door sterk concurrentiekrachtige kruiden.



Wegbermen

Bloemrijke graslanden en de bijhorende biodiversiteit zijn in Vlaanderen grotendeels teruggedrongen tot de wegbermen en andere lijnvormige landschapselementen. Het zijn nochtans erg belangrijke biotopen voor wilde bijen en hommels.

Wegbermen vormen een zeer grote oppervlakte aan onbemeste en weinig betreden graslanden, houtkanten en bosjes. Zowel voor planten als ongewervelden zijn deze bermen van belang als leefgebied en vooral als verbinding tussen verschillende leefgebieden. Een aantal bijzondere plantensoorten komt zelfs hoofdzakelijk of uitsluitend in wegbermen voor.

Indien deze wegbermen niet gemaaid worden of als het maaisel blijft liggen, dan vervilt en verruigt de vegetatie. De planten worden hoger en dichter, en daardoor kouder en vochtiger. De bloemenrijkdom zal hierdoor afnemen of beperkt worden tot hogere grassen en brandnetels.

In wegbermen vliegen en nestelen verschillende bijensoorten, waaronder zich ook zeldzaam en beschermde soorten bevinden. De bijen maken gebruik van wegbermen tijdens hun verspreiding en als paringslocatie. Met de juiste beheersmaatregelen kunnen wegbermen waardevolle gebieden vormen. De intensivering van de landbouw en de verstedelijking zelf zorgen voor een toenemende vernietiging en versnippering van de (half-)natuurlijke leefgebieden. Allerhande kleine landschapselementen, zoals hagen, houtkanten, hoogstamboomgaarden, sloten, poelen en muurvegetaties winnen daarom steeds meer aan belang in het behoud van de biodiversiteit. Ze situeren zich veelal op een relatief beperkte oppervlakte en ondergaan daardoor veel (negatieve) invloeden uit de omgeving. Ze zijn echter soortenrijk en kunnen voor fijnmazige verbindingen zorgen tussen grotere gebieden.

Bermen zijn vrijwel altijd smal en lintvormig. De randen tussen lage bermvegetatie en asfalt leiden insecten tijdens hun verspreiding. Op de hogere zandgronden worden wegbermen vaak gekenmerkt door de aanwezigheid van open, schrale vegetatie. Voor droogte- en warmteminnende insecten en spinnen kunnen dit belangrijke leefgebieden zijn. De vegetatie in de bermen mag niet te dicht worden door vegetatiesuccessie. Veel insecten, zoals kevers, verpoppen in deze bermen. Het zijn waardevolle voortplantingsgebieden. Het maaibeheer dient aan de aanwezige dieren te worden aangepast.

De meeste bermen hebben geen agrarische of sierfunctie. En juist hierdoor krijgen veel soorten een goede ontwikkelingskans.

Brede bermen langs grote ontsluitingswegen kunnen bestaan uit schraal grasland met inheemse kruidachtige planten, afgewisseld met groepen bomen en struiken. Schrale bermen hoeven slechts 1 keer per jaar gemaaid te worden, op voedselrijke bermen kan men 2 keer maaien (15 juni en 15 september). Om bloemrijke bermen te verkrijgen hoeft men veelal zelfs geen bloemen in te zaaien. Beter is het om prioriteit te geven aan een herstel van de gebiedseigen vegetatie en soortenrijkdom.

Bermen worden vanuit verkeersveiligheid doorgaans vrij vroeg gemaaid.

Een te vroeg maaien is nefast voor alle laatbloeiers. Dit zijn dikwijls de interessantste planten voor de biodiversiteit. Te vroeg maaien kan leiden tot het verdwijnen van een totale populatie van een bijensoort. 

Het laten liggen van maaisel verrijkt de bodem, dus afvoeren is beter. Bermen klepelen zonder afvoer werkt de vestiging en overheersing van soorten als Grote Brandnetel in de hand.

Wegbermen hebben vaak niet alleen een refugiumfunctie voor planten, maar zijn ook vaak het toevluchtsoord voor tal van dieren. In bermen vinden predatoren van plantenparasieten een geschikt leefgebied. Veel bladluispredatoren, waaronder kortschildkevers, lieveheersbeestjes, loopkevers en spinnen zijn voor de overwintering aangewezen op hagen, wegbermen en akkerranden. Het verdwijnen van bermvegetaties kan het aantal bladluisplagen doen toenemen.

Oorspronkelijk waren bermen schrale plekken die door omwonenden met behulp van een geit of zeis kort werden gehouden. Vanaf de tweede helft van de twintigste eeuw werden wegbermen bemest of zo vaak gemaaid dat de natuur geen kans kreeg. In die periode werden deze bermen door de meeste openbare besturen stiefmoederlijk behandeld. Het onderhoud werd vanaf de jaren 1970 gemechaniseerd met de komst van de kooimaaier en de klepelmaaier. Kooimaaiers snijden het plantendek af. Doordat kooimaaiers echter zeer kwetsbaar zijn voor beschadiging door onder meer zwerfvuil, glas en ijzer wordt meestal gebruik gemaakt van klepelmaaiers. De klepelmaaier wordt op een tractor gemonteerd en in een korte tijdspanne kan een stad haar kilometers wegbermen “proper” maaien. Door de talrijke kleine klepels van deze maaier wordt het gras in kleine stukjes versnipperd, die ter plaatse in de berm blijven liggen en verteren. Het geheel ziet er weliswaar “onderhouden” uit, maar de floristische waarde van de berm gaat langzaam maar zeker sterk achteruit.

Andere klepelmaaiers verbrijzelen het plantendek en worden voorzien van een afzuiginstallatie. Dergelijke afzuiginstallatie is zeer nadelig voor de kleine bermfauna. Het is beter om de bermen niet vaak te maaien en dan alleen met een kleine handmaaier. Of men kan de bermen laten begrazen door een schaapskudde.

De laatste jaren gebeurt het bermbeheer natuurvriendelijker en ziet men meer en meer af van het gebruik van mest en bestrijdingsmiddelen. Ook wordt pas laat in het jaar – na de bloei- gemaaid. Het maaisel wordt afgevoerd. Door deze verschraling krijgen meer bloemen en bijen een kans. Voedselrijke bermen die niet worden gemaaid hebben een ruig karakter, waarbij een kleiner aantal soorten zullen te vinden zijn. Andere, gemaaide, bermen zijn schraler. Deze vormen het leefgebied van Kraailook of wat minder algemeen Glad Walstro en Veldlathyrus.

Consequent verschralend beheer en het vermijden van grote fysieke ingrepen in het beheersmotto. Het is gunstig voor de fauna om bij het maaien een groot gedeelte van de vegetatie van het gewas te laten staan, waardoor tijdelijk wat ruigte ontstaat.

Het aantal hommels zal veel groter zijn in stroken met ruw grasland, ruigte en dicht struikgewas dan in traditioneel beheerd groen, waarbij het gras meerdere keren per jaar wordt gemaaid. Historische bermen en bermen met een typische abiotiek of reliëf bieden belangrijke kansen voor een zeer waardevolle vegetatie. Onderhoudswerken en foute aanplantingen kunnen knelpunten vormen.

Middenstroken van meervaksrijbanen worden vaak ingezaaid met gras dat periodiek wordt gemaaid. De enige bloemen die bloeien zijn de aangeplante bloembollen die slechts in de lente bloeien. Meer extensief beheerde stroken zorgen voor veel meer natuurlijk leven in dergelijke bermen. Gevarieerde groenzones met een afwisseling van opgaande vegetaties zoals bomen en struiken, halfhoge vegetaties en graslanden met maaibeheer creëren veel interessante mogelijkheden voor natuur.

De bermen langs de snelwegen zijn goede groeiplaatsen voor planten. Ze vormen lange aaneengesloten stroken, waardoor zaden zich over grote afstanden kunnen verplaatsen. Ook tussen de profielen van autobanden leggen zaden vele tientallen kilometers af. Ook door de wind die de voorbijrijdende auto’s veroorzaken, worden zaden verspreid. Dit leefgebied is niet voor alle soorten even geschikt: er is veel waterafvoer in de bermen en in de winter komt er strooizout in terecht. Sommige soorten hebben daar juist een voorkeur voor en komen veelvuldig voor langs snelwegen. Zoutminnende planten zijn bijvoorbeeld Zulte en Deens Lepelblad.

De zoutminnende planten worden meestal weggeconcurreerd tenzij men elk jaar opnieuw strooizout gebruikt. Veruit de meeste planten kunnen slecht tegen (strooi)zout. Ze gaan minder goed groeien en sommige sterven af. Soms kan het zijn dat wegranden helemaal bruin gekleurd zijn of zelfs kaal door het gebruik van strooizout. Zout dat op de bladeren terechtkomt, onttrekt vocht aan het blad waardoor het plaatselijk verdroogt. Door die dode vlekken op de bladeren gaan de planten minder goed groeien. Ook de knoppen verdorren wanneer zout er te veel water aan onttrekt. Zout heeft ook indirecte gevolgen. Hoe meer zout er in de bodem aanwezig is, hoe minder water er beschikbaar is voor de planten. Als het zoutgehalte van de bodem hoger is dan dat in de cellen van de wortels, wordt het celvocht uit de wortels weggezogen. De haarwortels van de planten sterven af en de plant kan weinig of geen water meer opnemen, zodat de planten uiteindelijk verdorren.

Hoe meer het regent, hoe meer zout er wegspoelt naar het oppervlaktewater en hoe minder schade er dus optreedt. Meestal herstelt de beplanting zich uiteindelijk. Wanneer meerdere jaren na elkaar strenge winters met veel strooizout gevolgd worden door droge lentes, kan strooizout zich opstapelen in de bodem. In dergelijke situaties gebeurt het dat strooizouttolerante planten massaal oprukken.

Op hellingen en taluds worden vaak planten die uitlopers vormen aangeplant. Deze planten worden dikwijls blootgesteld aan extreme wind, droogte of zon. Het beplanten van hellingen en taluds voorkomt bodemuitdroging en kan een sierwaarde leveren.

Naast voedselaanbod bieden bermen en taluds – en dan vooral de zuidgerichte schrale bermen met steilkanten – zeer goede nestgelegenheid aan wilde bijen. Deze nestelende bijen verkiezen vooral een open, schrale vegetatie met kale, goed opwarmende grond om hun nesten te graven.

Bermen op rijkere en vochtigere bodems worden best gemaaid vanaf midden juni tot eind juli. Een tweede maaibeurt kan dan worden uitgevoerd in de herfst zodat de vegetatie kort de winter in kan.

Een berm met overwegend late zomerbloeiers wordt het best pas in oktober gemaaid, na de zaadzetting van de interessante soorten.

Zo krijgen de zaden van veel bloemen de kans om te kiemen en creëert men een open grasmat vroeg in het voorjaar voor de grondnestelende wilde bijen. In deze bermen vinden we vaak planten als Groot Streepzaad en Rode Klaver.

Het is niet nodig om bloemenmengsels in wegbermen uit te zaaien. De wilde planten zullen vanzelf verschijnen, als men via een (gefaseerd) maaibeheer zorgt dat deze tot bloei kunnen komen.

Door het achterwege laten van chemische bestrijdingsmiddelen, een beperkt aantal maaibeurten per jaar en het afvoeren van het maaisel kunnen bermen alvast ecologisch waardevoller worden.

Oude dijken, begroeid met schrale graslanden met een rijke nazomer- en herfstbloei, kunnen belangrijke hommelgebieden zijn. Op deze dijken kunnen er interessante hommelplanten groeien, zoals Honingklaver-soorten.

Zuidgerichte dijken vangen veel zon op en zijn daardoor aantrekkelijk voor bijen om in te nestelen. 

Dijken zorgen ook voor de nodige variatie in een landschap. Aan de zuidzijde warmen de dijken sneller op dan een vlakke ondergrond, wat gunstig is voor hommels omdat ze eerder op de dag actief kunnen worden.

Dijken bieden hommels potentieel een plek om te overwinteren omdat deze plekken wat hoger liggen boven het maaiveld waardoor er minder snel last is van bijvoorbeeld regenwater. De dijken moeten hoogstens gefaseerd worden gemaaid of gewoon ongemoeid gelaten voor een heel seizoen. Zo worden dijken aantrekkelijke plekken voor hommels om te foerageren, te nestelen en te overwinteren.    

Voor bijen is het gunstig dat men slootkanten tijdens de eerste beheerbeurt ongemoeid laat of slechts aan één kant maait. Op die manier blijft er altijd een deel van de vegetatie staan. Over de jaren heen kan er dan afgewisseld worden. Om een bloemrijke situatie te creëren moet het maaisel worden afgevoerd. 

Net als wegbermen zijn ook de spoorwegbermen die de stad inlopen verbindingszones voor planten en dieren, zij het rumoerige en risicovolle. De flora is voor de zaadverspreiding afhankelijk van de wind of insecten, maar ook voorbijrazende treinen kunnen verdienstelijk zijn. Deze zorgen voor een behoorlijke windvlaag waarvan vooral plantensoorten met lichte zaden profiteren. Zo kan zich een specifieke spoorwegflora ontwikkelen, die op zijn beurt verschillende dieren aantrekt.

Spoorwegbermen vertonen veel overeenkomsten met wegbermen, behalve het gedeelte vlak langs de rails. Hier kan het tussen de stenen flink warm worden. De planten die we hier aantreffen kunnen blijkbaar goed tegen een voedselarme situatie en hitte, maar ook tegen chemische bestrijdingsmiddelen, want de stenen worden door spuiten (vooral glyfosaat) onkruidvrij gehouden.

Spoorwegbermen zijn zeer belangrijk om thermofiele kruidenrijke, ijle vegetaties te behouden. Het is zonde om deze bijzondere milieus te laten verbossen of te asfalteren. Spoordijken die worden gefatsoeneerd of heringericht verliezen daarmee ook hun ruige karakter. Bomen en dicht struikgewas zijn bedoeld om het spoor aan het oog van de bewoners te onttrekken. Voor hommels is dit perfect. Ze vinden er beschutting bij slecht weer.

Ook op spoorwegemplacementen groeien tal van plantensoorten die het goed weten uit te houden tussen de snel opwarmende stenen van het ballastbed. Tussen de spoorlijnen in, vinden we onder meer soorten als Stinkende Ballote. Deze plant wordt graag bezocht door de Moshommel en de Grote Tuinhommel. Ook de Zuidelijke Bronsgroefbij kan men in deze omgeving aantreffen.



Bedrijventerreinen

Op veel hedendaagse bedrijventerreinen is de ruimte en de potentie aanwezig voor schrale, bloemrijke graslanden. Waar deze gebieden grenzen aan leefgebieden van zeldzame hommels krijgen deze dieren betere overlevingskansen bij een goede inrichting en een juist beheer van de terreinen.

Op bedrijventerreinen kan men meer afwisseling brengen in beplanting en beheer. Gazons kunnen er worden omgevormd naar bloemrijke graslanden door minder te maaien. Het inzaaien van geschikte bijenplanten (zie de lijst in deel 3) zorgt ook voor meer variatie in het voedselaanbod. Als deze gazons als een bloemrijk hooiland worden beheerd, kunnen er robuuste populaties van verschillende hommelsoorten worden opgebouwd.

Op leidingstroken, dit zijn stroken land waar gas- en andere leidingen onder de grond liggen en waar geen activiteit kan ontwikkeld worden krijgt de natuurlijke plantengroei alle ruimte. Leidingstroken kunnen zeer bloemenrijk worden en ook de bermen zijn vaak kruidenrijk. Op die manier ontstaat er voldoende leefgebied voor hommels van schralere graslanden en kan er ook uitwisseling plaatsvinden. Bermen en leidingstroken vormen een uitstekend netwerk. Groene leidingstroken en braakliggende, zandige ruigten zijn ’s winters vochtig en ’s zomers droog en zonbeschenen en dus niet alleen aantrekkelijk voor hommels maar ook verschillende andere bijensoorten.

Ook groendaken op bedrijfsgebouwen kunnen een rol vervullen. Als er bij de keuze van de beplanting op die daken rekening wordt gehouden met de eisen die hommels en andere bijen stellen kunnen ze deze gaan gebruiken om voedsel te vinden. Als men ook nog aandacht schenkt aan de voortplantingsmogelijkheden (bijvoorbeeld ruige begroeiing, takkenrillen, dood hout) in de omgeving kan de oppervlakte aan geschikt leefgebied aanzienlijk worden uitgebreid.

Een bedrijventerrein dat wordt aangelegd in een mooi open landschap nabij de stad kan een groene vinger naar en vanuit de stad worden. Het kan een hommelbaan worden, een verbindingsweg waarlangs hommels zich kunnen verplaatsen van het bedrijventerrein naar de binnenstad, en omgekeerd..

Ook voormalige zandwinningputten kunnen worden omgevormd tot natuurgebied, waarbij het beheer wordt afgestemd op het aantrekken van hommels.

Ook in de havengebieden kan op de rustige plaatsen met veel open ruimte aan natuurontwikkeling worden gedaan. In zandhopen of steil afgegraven wanden kunnen zich bijen vestigen die voor hun nestplaatsen kiezen voor steilwanden. Ook hommels kunnen er hun nestplaats kiezen.

Op de braakliggende terreinen in havengebieden vestigen zich tijdelijk heel wat pioniersplanten die grote hoeveelheden zaden vormen. Kale zandvlaktes die bedoeld zijn voor uitbreiding van de haven worden slechts geleidelijk aan in gebruik genomen. Verschillende jaren blijven terreinen van soms enkele hectare groot gewoon braak liggen. Dit braakland kan zich na de successie op zand ontwikkelen tot een schraal grasland met een ijle vegetatie. Er ontkiemen Wilg-soorten die aantrekkelijk zijn voor de hommels, die reeds vroeg in het jaar vliegen. Deze bomen groeien er niet uit tot grote exemplaren door een tekort aan voedingsstoffen. Het grasland is soms rijk aan duinplanten, hetgeen deels te wijten is aan de bodem (vaak grotendeels zeezand) en ook deels aan de ligging, namelijk vaak een paar kilometers van natuurlijke duinen verwijderd.

Opgespoten terreinen worden gecreëerd door zand –meestal afkomstig van baggerwerken- via pijpleidingen met water te transporteren en in een gebied te spuiten. Ze bevinden zich dan ook meestal niet ver van een grote rivier. In het begin bestaat het opgespoten terrein uit een kale, vochtige vlakte met grote waterplassen. Ook deze terreinen worden reeds snel gekoloniseerd door verschillende planten en dieren. Geschikte hommelplanten worden op deze terreinen door deze diertjes snel gevonden.

In de aanvankelijk barre omgeving van de opgehoogde en opgespoten terreinen vestigt zich een eerste pioniervegetatie. Veel van de pioniers van opgespoten terreinen bezitten een wortelrozet. Er kunnen verschillende Weegbree-soorten worden aangetroffen. Planten die zich op opgespoten terreinen kunnen handhaven zijn meestal taai en bezitten kleine bladeren. Ook planten die sterk behaard zijn, zoals de Koningskaars, komen er voor. Deze pioniersvegetatie vertoont veel gelijkenissen met de vegetatie van duinen en droge heide. Planten zoals Ooievaarsbek-soorten, Reigersbek-soorten en Gewone Ereprijs blijven vaak kleiner dan elders als gevolg van de extreme omstandigheden.

Door de vestiging van die verschillende planten groeien de terreinen langzaam dicht. De ontwikkeling naar een zogenaamde climax-vegetatie begint zich in te zetten. De wind heeft minder invloed op de bodem en de temperatuurverschillen worden minder groot. Het vocht wordt dan beter vastgehouden. Door het afsterven van planten ontwikkelt zich een humuslaag. De pioniers worden dan verdrongen door een nieuwe vegetatie die het bij deze gewijzigde omstandigheden beter doet. Het gebied zal steeds rijker worden aan plantensoorten. Insecten en andere ongewervelden zullen in aantal toenemen waardoor ook het aantal vogels en zoogdieren op het terrein zullen toenemen. Zonder ingrijpen van de mens zou een dergelijk terrein zich verder ontwikkelen tot een bos, maar op deze braakliggende terreinen gebeurt dit meestal niet.  

Als er op de opspoten terreinen gebruik werd gemaakt van zilt zand, kunnen er planten als Zulte opduiken. Na enkele jaren krijgen dan de meer gangbare ruigtekruiden de overhand. Is de grond kalkrijk en droog, dan kleuren deze plekken geel door de kruisbloemigen. Hommels vinden er in elk stadium van de successie geschikte bloeiende planten.