De 7 V's voor meer hommels
 
1.  Voedsel




In de natuur zorgen de bloemen van bomen, struiken en kruidachtige planten met een rijke bloei voor voedsel (stuifmeel en nectar) voor verschillende soortgroepen.

Om de verschillende bijensoorten te behouden moeten er wel voldoende wilde bloemen zijn, en dit niet alleen in de natuurreservaten, maar ook daarbuiten, dus ook in de agrarische gebieden en in de stedelijke gebieden.

De bloemen leveren de bijen voedsel. Als tegenprestatie zorgen de bijen voor de bestuiving. Zonder bloemen zouden er geen bijen kunnen leven; zonder bijen zouden er veel minder bloemen zijn.  

Volwassen bijen halen voor de eigen voedselvoorziening nectar uit bloemen. De nectar bevat koolhydraten, de brandstof voor hun lichaam. Als de bijen ei- of zaadcellen moeten produceren, eten ze wat stuifmeel, dat eiwitrijk is.

Voor het halen van nectar hebben ze meestal geen speciale voorkeur voor plantensoorten. De larven worden vooral gevoed met stuifmeel, dat veel eiwitten bevat en dus een noodzakelijke bouwstof vormt. Het stuifmeel wordt vaak vermengd met wat nectar.   

Uit wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat een vrouwtje van bijvoorbeeld de Grote Wolbij het stuifmeel van meer dan 1000 bloemen moet oogsten om de ontwikkeling van één enkele larve te verzekeren.

Planten met open en ondiepe bloeiwijzen dragen het meeste bij aan de voeding voor insecten. Dit type bloemen is vooral te vinden bij de schermbloemigen en de composieten. Bijen vliegen echter vaak ook op meer gesloten bloemen en op bloeiende bomen en struiken zoals Wilg-soorten, Braam, Sleedoorn en Meidoorn-soorten. 

Er moet dus niet alleen worden voorzien in een groot aantal verschillende bloemen, maar in een plaatselijke weelde van geschikte drachtplanten voor de bijen. Een border met een groot aantal bloemen van dezelfde soort (een zogenaamde monoflorale border) zal dus voor bijen interessanter zijn dan een “botanische tuin” met weinig exemplaren van een maximum aantal plantensoorten. 

Bloemen zijn niet alleen stuifmeel- en nectarleveranciers voor onze wilde bijen, maar ook voor andere insecten zoals vlinders en zweefvliegen. Een toename van insecten trekt weer andere diersoorten, zoals vogels en zoogdieren, aan.

We kunnen de biodiversiteit dus enorm vergroten door op zoveel mogelijk plaatsen te zorgen voor planten die een voedselbron vormen voor de insecten.

Enkel de vrouwtjes van de solitaire en de sociale bijen verzamelen stuifmeel.

Sommige bloemen produceren stuifmeel dat giftig is voor de meeste bijensoorten, behalve dan voor de gespecialiseerde soorten.

Bijen moeten de producten die de bloemen leveren, namelijk de nectar en het stuifmeel, delen met andere insecten. Bijen vormen samen met vliegen wel de belangrijkste bloembezoekers en bestuivers van onze Vlaamse flora. Kevers, wantsen, mieren en vlinders spelen een kleinere rol als bestuivers.

Onderzoek in Nederland en Engeland wees uit dat sinds 1980 de diversiteit aan bijen op 60 procent van de onderzochte locaties aanzienlijk is gedaald. Vooral de op zich al zeldzamere bijensoorten die zeer specifieke plantensoorten bezoeken, komen veel minder voor. Minder kritische bijensoorten, die verschillende plantensoorten bezoeken, bleven constant of werden algemener.

In Engeland gingen sinds 1980 zeventig procent van de planten die van insectenbestuiving afhankelijk zijn, achteruit. Planten die niet afhankelijk zijn van bestuiving door insecten bleven constant of namen toe. In Nederland is de achteruitgang vooral sterk onder plantensoorten die specifiek afhankelijk zijn van bijen.

Het insectenbezoek is voor de planten die voor de bestuiving afhankelijk zijn van insecten, zeer belangrijk, maar verschillende planten kunnen zich vaak nog op een andere manier voortplanten (zelfbestuiving, ongeslachtelijke voortplanting) waardoor ze toch niet volledig afhankelijk zijn van bestuivende insecten. Omgekeerd is het belang van bloeiende planten voor insecten groter.

Bijen hebben namelijk geen alternatieve voedselbronnen; zij zijn volledig afhankelijk van de bloemproducten. De nectar levert energie voor zowel de larven als de volwassen individuen. Het stuifmeel bevat de eiwitten die vooral van belang zijn voor de larven.

De bijen zijn bij het bloembezoek meestal gericht op zoek naar stuifmeel en/of nectar met als doel dit materiaal naar het nest over te brengen. Ze moeten daarbij steeds heen en weer vliegen van de bloemen naar de nestplaats.

De meeste solitaire bijen foerageren tussen 200 m en 1500 m van het nest. Er moeten dus voldoende bloeiende en geschikte planten binnen vliegbereik zijn van de bijen. Een grotere vliegafstand tussen de nestplaats en het voedsel zorgt voor een verminderd aantal bevoorrade broedcellen en een vergrote kans op parasitering van het nest. 

Hoe kleiner de bij, hoe korter de afstand die daarbij wordt overbrugd. De Ranonkelbij is een kleine bij die amper 150 m vanaf het nest vliegt. Een uitzondering op de relatie lichaamsgrootte-vliegafstand vormen de Honingbijen die wel verschillende kilometers (tot 10 km) kunnen afleggen tijdens het foerageren. De maximale overbrugbare foerageerafstanden van de solitaire bijen ligt tussen de 200 en 600 meter. Grotere bijen zoals hommels overbruggen al gauw enkele honderden meters tot enkele kilometers tijdens het foerageren. 

Bijen zijn er in verschillende maten. De tonglengte in combinatie met de lichaamsbouw en -grootte is bepalend voor de bloemen waarop de bijen kunnen foerageren.

Bijen met een slanke kop en een korte tong kunnen toch nog diep in de bloemen komen. Met een bredere kop bereiken ze slechts de bovenste helft van de bloembuis.

Insecten met een lange tong kunnen niet op alle bloemsoorten foerageren. Bijen met een lange tong hebben meestal een groter lichaam. Bijen met een korte tong kunnen zowel een klein als een groot lichaam hebben.

Een lange tong kan op een bloem met een korte bloembuis in de weg zitten. Bijen bezitten een uitklapbare tong. In het geval van een lange tong moet deze nog voor de landing worden uitgeklapt.

Planten die weinig bloemen produceren bevatten over het algemeen wel veel nectar per bloem. Bloemen met veel nectar zijn doorgaans dieper dan bloemen met weinig nectar, zodat hun bezoekers een lange tong moeten hebben om de nectar te bereiken. De planten waarbij de nectar diep verborgen ligt worden door een beperkt aantal insectensoorten bezocht.

De meeste bijen zijn niet kieskeurig in de selectie van bloemen voor nectar of stuifmeel. Ongeveer 1 op 6 bijen zijn wel kieskeurig, maar dan alleen waar het hun stuifmeelbron betreft of waar het om olieverzamelende bijen gaat.

Bijen zijn veel kieskeuriger ten aanzien van stuifmeel dan ten aanzien van nectar.

Bijen die alleen stuifmeel verzamelen van één enkele plantensoort noemt men monolectisch. Zo haalt de Gewone Slobkousbij alleen stuifmeel bij de Grote Wederik, een oeverplant. Bij het aanplanten van nieuwe oevers kan men hier aandacht aan besteden.   

Bijen die stuifmeel verzamelen bij planten van eenzelfde familie of slechts enkele families noemt men oligolectisch.

De meeste bijen zijn evenwel polylectisch; zij verzamelen stuifmeel van zowat alle planten. Polylectische bijensoorten die een duidelijke voorkeur voor bepaalde plantenfamilies vertonen worden dan “beperkt polylectisch” genoemd.  

Bij soorten met een beperkt dieet zoals de monolectische en oligolectische soorten moeten de juiste waardplanten op het juiste moment in voldoende grote aantallen aanwezig zijn. Wanneer de noodzakelijke waardplanten door een onoordeelkundig beheer verdwijnen, dan zal dit leiden tot een lokaal verdwijnen van de betreffende bijensoorten.  

De voorkeur voor een bepaalde drachtplant hangt af van de voedingswaarde van het stuifmeel. Bijen kunnen bepaalde aminozuren niet zelf aanmaken en halen deze dan uit het stuifmeel van welbepaalde plantensoorten die deze wel bevatten.

Ook de vorm van de bloemen kan bepalend zijn. Bepaalde bloemen kunnen enkel worden bezocht door bijen met aangepaste, verlengde monddelen.

Minder dan de helft (ongeveer 45 %) van de solitaire en sociale bijen die in Vlaanderen voorkomen halen het stuifmeel op eender welke bloem. Ruim 30 % van de bijensoorten kennen een specialisatie op een bepaalde plant of plantenfamilie. Ruim 20 % van de overige soorten vertonen een duidelijke voorkeur voor welbepaalde plantenfamilies.

Het is dus belangrijk dat men voldoende aandacht schenkt aan de aanwezigheid van die planten die de bijen nodig hebben, wil men deze bijen beschermen, behouden of een aantrekkelijk potentieel leefgebied voor bijen creëren.

Plantensoorten waarvan monolectische en oligolectische bijen afhankelijk zijn moeten in de vegetatie worden gehouden en de lokale verspreiding ervan moet bevorderd worden.

Anderzijds is het niet zo dat de aanwezigheid van deze plantensoorten geen garantie betekent voor het aantrekken van monolectische en oligolectische soorten. Maar vooral in de streken waar de bijensoorten nu al voorkomen, moet de ontwikkeling van de plantensoorten extra gestimuleerd worden.

Daarbij is het niet alleen belangrijk dat er een bepaalde plant groeit in het leefgebied; ook het aantal aanwezige planten is van belang. Om 1 broedcel, en dus 1 nakomeling te produceren, is stuifmeel van soms 30 bloemen nodig. Grotere bijen hebben meer stuifmeel nodig dan kleine bijen. Als een grote bij afhankelijk is van waardplanten die weinig stuifmeel produceren, dan zullen er zeer veel bloembezoeken moeten plaatsvinden.   

Verschillende bijensoorten zijn op verschillende tijdstippen in het jaar actief. Een bloemrijke vegetatie in april en mei zal dus voor een soort die vliegt in augustus niet volstaan.  

Het groenbeheer kan de afstemming tussen bijen en bloeiende planten waarvan ze afhankelijk zijn ernstig belemmeren doordat de bloemen vaak worden weggemaaid tijdens de vliegperiode van de bijen. Vooral de oligolectische en monolectische bijen zullen hier het grootste slachtoffer zijn.

Een jaar geen kans op nakomelingen betekent dat de soort ter plaatse verdwijnt. Als een populatie lokaal verdwijnt dan kan het zeer lang duren vooraleer de plek opnieuw gekoloniseerd geraakt.      

Vooral de bijen met een gespecialiseerd bloembezoek kunnen niet uitwijken naar andere voedselbronnen en lijden onder een acute voedselschaarste. Een gefaseerd maaibeheer waarbij men slechts een beperkte fractie in één keer maait kan dit probleem verhelpen. 

Maaien is nodig om een verrijking van de bodem tegen te gaan. Amper begroeide en kale bodemplaatsen die snel opwarmen trekken bodemnestelende bijen aan. Maaien zorgt voor meer verschraling, hetgeen op zijn beurt gunstig is voor de samenstelling van de vegetatie.

Zowel in de agrarische gebieden en de stedelijke gebieden en zelfs in de natuurgebieden zijn er duidelijk mogelijkheden om het aantal wilde bijen te verruimen en op die manier robuustere populaties te krijgen.

Er moet vooral beter worden gelet op de nodige aanwezigheid van geschikte bloemplanten en een goed aangepast beheer.

Over het algemeen kan men stellen dat de meest bijenvriendelijke planten behoren tot volgende families: composieten (vooral de gele composieten), wilgenfamilie, schermbloemigen, kruisbloemigen, vlinderbloemigen en lipbloemigen.

De voedselplanten van de stuifmeelspecialisten mogen tijdens de vliegtijd niet gemaaid worden. Locaties met bijvoorbeeld Grote Kattenstaart en Grote Wederik moeten volledig of gedeeltelijk gespaard blijven van maaibeurten, in elk geval tot aan het einde van het seizoen. 

De selectiedruk in de evolutie zorgde ervoor dat de bijen verschillende methodes hebben ontwikkeld om het stuifmeel te verzamelen en te vervoeren.

Bij de bijen onderscheiden we de pootverzamelaars, die het stuifmeel verzamelen via de beharing op de poten (scopa of korfje), de buikverzamelaars, die het stuifmeel verzamelen via de beharing op de buik (buikschuier) en de krop- of mondverzamelaars, die het stuifmeel via de mond verzamelen.

Bijen leggen geen grote voorraden aan; ze zijn afhankelijk van een doorlopend aanbod van geschikte bloemen in de verschillende seizoenen. Ze zijn dus kwetsbaar als ze te weinig voedsel vinden.

Koekoeksbijen verzamelen geen stuifmeel; ze parasiteren hiervoor op andere bijensoorten (gastheerbijen). Parasitaire bijen zijn dan ook morfologisch niet aangepast om zelf stuifmeel te verzamelen. Onrechtstreeks zijn ze wel afhankelijk van de bloemen die worden bevlogen door hun gastheerbijen. 

Het eeuwenlange hooibeheer door landbouwers, vooral gericht op het binnenhalen van wintervoedsel voor het vee, droeg in zeer grote mate bij aan de soortensamenstelling van ruigten, rietmoerassen, ruderale vegetaties en bermen. De zeer soortenrijke levensgemeenschappen ontwikkelden zich tot wat we nu beschouwen als een belangrijk deel van onze natuur.

De intensivering van de landbouw leidde tot een vermesting en die leidde tot een verarming van graslanden tot monotone en soortenarme gronden. De soortenrijkdom werd verdrongen naar bermen, overhoekjes, ruderale plekken en natuurreservaten.

Door verschillende oorzaken waaronder de vele bestrijdingsmiddelen en monoculturen in de landbouw verdwijnen er steeds meer bijen. Wanneer de monoculturen uitgebloeid zijn, veranderen de akkers in voedselwoestijnen.

De landbouwers voorzien te weinig ruimte voor bloemrijke gebieden en struweelbeplantingen. Er wordt ook te weinig gebruik gemaakt van aanplantingen van groenbemesters. 

Mochten de bijen verdwijnen, dan zou een derde van de landbouwproductie getroffen worden, en in de eerste plaats de fruitteelt. Zonder bijen worden de voedselgewassen immers niet bestoven. De bijen leveren daaraan een belangrijke bijdrage.

De bestuivingsdiensten van alle verschillende bijen kunnen niet vervangen worden door deze van de (door de mens gehouden) Honingbijen. De diensten die Honingbijen leveren zijn slechts complementair aan deze van wilde bijen. De wilde bijen zijn bovendien in staat om dramatische reducties in de aantallen Honingbijen te compenseren. Het belang van de wilde bijen wordt dus best niet onderschat. Gedurende de laatste tientallen jaren wordt er een sterke daling bij de bijen vastgesteld, zowel qua aantallen als qua diversiteit.

Natuur- en landschapsherstel moeten dringend een vaste plaats krijgen in het landbouwbeleid. Hagen en houtkanten, kruidenrijke akkerranden en bufferstroken langs waterlopen, bloemrijke boerenweides in beekdalen en riviervalleien en ruige, rustige overhoekjes moeten dringend in ere worden hersteld.  

Wanneer men pioniersplanten inzaait, zal men vooral bijen aantrekken die nogal opportunistisch zijn ingesteld. Een deel van de nieuwe generatie zal in de omgeving uitzwermen. Men moet er bij het inzaaien van pioniersplanten voor zorgen dat het pioniersmilieu behouden blijft, anders kiemt het zaad van deze planten niet.

Meerjarige bloemenstroken worden best gefaseerd gemaaid zodat er geen gaten in het voedselaanbod ontstaan.

Een mozaïekbeheer houdt in dat men in een aaneengesloten gebied een mozaïek maakt met een afwisseling van kruidenrijke akkers en akkerranden, hakhout, botanische graslandranden en struweelhagen en -randen. Met dit beheer zorgt men niet alleen voor veel bloemen voor de bijen maar tevens ook voor bijvoorbeeld voldoende voedsel en dekking voor achteruitgaande vogels zoals de Patrijs. 

Het maaien had in de natuurgebieden aanvankelijk tot doel om de successie – ruigte-, struweel- en bosvorming) tegen te gaan. Tegenwoordig moet er gemaaid worden om de instroom van de vermesting via de lucht of via het grond- of oppervlaktewater tegen te gaan.

Natuurbeheerders streven naar een gezonde, goed functionerende bodem en proper (grond)water. Dit is evenzeer van belang voor akkerbouwers en melkveehouders.

Het realiseren van natuurlijke overgangen tussen ecologische en agrarische functies zou meer (bio)diversiteit kunnen creëren. 

Schrale begroeiingen nodigen op het eerste zicht uit om deze in te zaaien met een wild bloemenmengsel en er een “bloeiende berm” van te maken. Toch zijn het precies deze schrale begroeiingen die de laatste relicten herbergen van een bijzondere bijenfauna. Deze schrale levensgemeenschappen zijn immers door aantasting en overbemesting vrijwel uit het landschap verdwenen. De karakteristieke bijen vliegen precies in de korte periodes met de meeste bloei.

Bij een beheer dat in belangrijke mate gericht is op het vergroten van het areaal aan geschikte planten voor bijen (en ook vlinders), kunnen de stedelijke gebieden een zeer belangrijke rol vervullen bij het behoud van de biodiversiteit.

Inventarisaties van stedelijke gebieden hebben de afgelopen jaren reeds laten zien dat sommige steden een bijenrijkdom hebben die kan wedijveren met natuurgebieden.

Planten met verschillende bloeiseizoenen die dicht bij elkaar staan zorgen voor een overlappend voedselaanbod van stuifmeel en nectar. Een mix van mediterrane en inheemse plantensoorten kan bijdragen aan dit overlappend aanbod en dus bijdragen aan de overlevingskansen van bijen. 

Recent ingeburgerde of inburgerende niet-inheemse planten dragen bij aan de nectarvoorziening voor insecten, maar normaliter niet aan de voortplanting, omdat er weinig inheemse insecten zijn die zich aangepast hebben aan uitheemse planten. Uitzonderlijk kunnen uitheemse soorten zoals Bezemkruiskruid toch stuifmeel leveren aan enkele bijensoorten die gespecialiseerd zijn op gele composieten zoals Wormkruidbij, Tronkenbij en Kleine Roetbij.

Voor de nectarbehoefte zullen uitheemse plantensoorten vooral de algemene en generalistische bijensoorten aantrekken.

In de stedelijke gebieden is het aandeel polylectische bijensoorten doorgaans groter dan in de natuurgebieden. Bijen halen hun voedsel vooral bij inheemse planten (75 %). Momenteel is naar schatting 50 % van de plantensoorten in de stedelijke groenzones uitheems.

De bloemvormen van veel gekweekte “veredelde” planten zijn zodanig veranderd dat insecten er geen gebruik meer kunnen van maken. Anderzijds leren bijen snel welke uitheemse planten wel nog van betekenis kunnen zijn.

In tuinen, parken en plantsoenen zijn immers zeer vaak uitheemse planten aanwezig. Polylectische soorten kunnen deze planten aanwenden, terwijl de oligolectische soorten op andere plantensoorten zijn aangewezen. Vruchtdragende struiken waarvan de bloemen veel nectar bevatten, zoals Aalbes, zijn niet alleen voor bijen een plezier, maar zijn ook voor de mens aantrekkelijk.

Toch kunnen er ook in het stedelijk gebied specialisten voorkomen. Dit kan gefaciliteerd worden door die planten te voorzien waarvan de specialisten afhankelijk zijn.

Zelfs de meest bloemrijke tuinen zullen pas echt soortenrijk worden als er in de omgeving ook gevarieerde en natuurlijke leefgebieden aanwezig zijn. De gemeente heeft in het beheer van groenstroken en bermen een belangrijke verantwoordelijkheid. De oppervlakte tuinen en openbaar groen vormen bij elkaar opgeteld een gigantisch gebied. Als planten en dieren hier een goed leefgebied vinden komt dit de biodiversiteit zeker ten goede.  

Voor bestuivende insecten zoals bijen vormen tuinen, parken en openbaar groen een belangrijk foerageergebied. Er wordt in de tuinen immers minder gif gebruikt en er is vaak een groot aanbod van bloeiende planten gedurende het hele jaar aanwezig.

Ook de planten van moestuinen kunnen bijen aantrekken. Wanneer men uien of prei laat doorschieten komen ze tot bloei. Deze planten zijn belangrijk voor soorten als de Lookmaskerbij.

Ook het openbaar groen moet voor onze bijen veel aantrekkelijker worden. Het massaal aangeplante perkgoed is vaak niet erg aantrekkelijk. Planten met dubbele bloemen hebben bijen doorgaans weinig te bieden. Insecten kunnen doorgaans het gemakkelijkst aan het voedsel bij planten met enkelvoudige bloemen. Veel cultivars en dubbele bloemen hebben aan bloembezoekende insecten doorgaans niets te bieden. 

Veel planten die graag worden bezocht door bijen kunnen in tuinen als bodembedekkers worden aangeplant. Voorbeelden hiervan zijn Gewone Brunel, Kruipende Boterbloem, Bosaardbei, Kruipend Zenegroen, Hondsdraf en Speenkruid.

Als men ervoor kan zorgen dat de populaties van niet-parasitaire bijensoorten in de stedelijke gebieden vergroten, dan zal het aandeel parasitaire bijen ook vergroten.

Het bloeitijdstip en de vliegtijd van wilde bijen moet zo synchroon mogelijk blijven lopen. Daarom zal het soms noodzakelijk zijn om het beheertijdstip naar een latere datum te verschuiven. Een gefaseerd beheer is steeds aan te raden.

Bijensoorten met bloemvoorkeuren zijn gevoeliger voor achteruitgang dan niet-kieskeurige soorten. Vooral de soorten die gespecialiseerd zijn in stuifmeel van vlinderbloemigen zijn kwetsbaar. Vlinderbloemigen zijn zeer belangrijk voor soorten als Klaverdikpoot, Geelstaartklaverzandbij, Donkere Klaverzandbij en Driedoornige Metselbij. Het inzaaien van standaardbloemenmengsels zal niet volstaan om de achteruitgang van de bijenpopulaties te keren.

Ook in de stedelijke gebieden kunnen natuurlijke overgangen de bijendiversiteit aanzienlijk vergroten. We denken hierbij aan overgangen tussen ruige graslanden, ruigten, zomen en struwelen met beboste oppervlakten of bloemrijke oevers op de overgang van gazons naar vijvers. Een oevervegetatie met Grote Kattenstaart, Grote Wederik (belangrijk voor Gewone Slobkousbij) en eventueel een grazige rand met Klaver-soorten en composieten zal zeker bijen (en ook onder meer libellen en vlinders) aantrekken. 

Het zijn vooral de bloemrijke zomen aan de zuidkant van beplantingen die warmteminnende insecten zoals bijen zullen aantrekken. Een geleidelijke overgang van ongeveer een meter breed zal al een gunstig effect hebben op bijen, maar een bredere rand zal, gelet op de snelle beschaduwing door struiken, beter zijn.  

Solitaire bijen zijn gebaat bij natuurlijke stadsbossen en parkbossen met inheemse boomsoorten en een natuurlijke ondergroei, uiteraard met goede drachtplanten.

Bijen leveren ook veel voordelen in een stedelijke omgeving. Het zijn mooie diertjes, wakkeren het bewustzijn aan voor de instandhouding van flora en fauna en zijn nuttig voor de bestuiving van de gewassen in de vele stadsparken en -tuinen.  

Het verwijderen van de oorspronkelijke ruderale vegetatie voor het inzaaien van bloemenmengsels wekt het vermoeden dat deze bloemrijke vegetaties geschikt zullen zijn voor heel wat wilde bijen. Bijensoorten die afhankelijk zijn van de oorspronkelijke ruderale vegetatie, zoals bijvoorbeeld de Heggenrankbij of de Lookmaskerbij, zullen daardoor verdwijnen. De Gehoornde Maskerbij is een kensoort van ruderale terreinen.

Van de talrijke wilde bijen die in Vlaanderen voorkomen zijn er veel die gespecialiseerd zijn op één of enkele plantensoorten. Dat zijn vaak inheemse planten. Vlinders hebben, naast bloeiende planten waaruit ze hun brandstof halen, ook waardplanten (voedselplanten voor de rupsen) nodig waarop ze zich dus kunnen voortplanten. Dit zijn doorgaans inheemse soorten.

Deze bloemenmengsels vormen vaak een ecologische val als er op een bepaalde locatie enkele jaren een bloemenmengsel wordt ingezaaid dat daarna plotseling weer verdwijnt. Veel bloemenmengsels zijn alleen interessant voor Honingbijen en korttongige hommels. De bloemenmengsels trekken verschillende bijensoorten aan omdat de bloemen lijken op goede stuifmeelplanten die ze normaal bezoeken. Als deze bloemen niet het goede stuifmeel bevatten, kunnen we opnieuw spreken van een “ecologische val”.

Op veel begraafplaatsen gebeurt het gazonbeheer nu nog te intensief; zelfs niet gebruikte oppervlaktes worden kort gehouden. Dit is niet nodig en zorgt ervoor dat bloemplanten niet tot bloei kunnen komen. Vaak is er veel ruimte voor een bijvriendelijk beheer. Het gebruik van vetplanten zoals Wit Vetkruid op begraafplaatsen kan bijen zoals de Grote Wolbij en de Tweelobbige Wolbij aantrekken.

Typische ruderale planten dienen niet te worden aangeplant. Vaak duiken deze planten vanzelf op. Vegetaties spontaan laten ontwikkelen is goedkoper dan aanplanten of inzaaien.

De bezoekers van begraafplaatsen kunnen over het belang van het beheer voor onze bijen worden geïnformeerd door middel van infopanelen. Ze kunnen ook worden gerustgesteld dat deze bijen geen gevaar vormen. Een bijenhotel op de begraafplaats kan het draagvlak nog versterken. Evenwel volstaat een bijenhotel niet als men geen nestgelegenheid voorziet in de bodem en als men het voedselaanbod in de vorm van bloeiende planten niet voldoende hoog houdt.  



Het belang van voedsel voor hommels

Hommels hebben tijdens hun hele levenscyclus behoefte aan veel bloemen, vooral deze van inheemse planten. Voor hommels is een mozaïek van verschillende vegetatiestructuren ideaal.

Hommelnesten produceren in geschikte landschappen met bloemrijke gebieden meer dochterkoninginnen die de winter overleven dan in bloemarme landschappen.  

De achteruitgang van zeldzame hommels is voor een belangrijk deel te wijten aan hun voedselvoorkeur. Onderzoekers van de Universiteit van Wageningen kwamen tot de vaststelling dat de nu zeldzame hommels stuifmeel verzamelen van een aantal plantensoorten die stuk voor stuk in de loop van de vorige eeuw sterk zijn teruggelopen. Veel voorkomende hommels verzamelen stuifmeel van een groter aantal en meer algemene plantensoorten. Deze laatste hommels stappen ook gemakkelijker over op nieuwe plantensoorten, terwijl de zeldzame hommels dat blijkens het onderzoek niet doen.

Stuifmeel is voor hommels essentieel als voedsel voor hun larven. Een tekort aan stuifmeel betekent dat het hommelvolk te klein blijft en niet aan de productie van nieuwe koninginnen toekomt. Het volk sterft daarmee uit.

In bepaalde periodes van het jaar kunnen sommige plantensoorten plaatselijk massaal tot bloei komen en op die manier grote hoeveelheden nectar en stuifmeel produceren. Men noemt dit dan een massadracht. Zo kan in bepaalde gebieden op de tijdstippen dat er verder weinig soorten in bloei staan de massadracht van planten als Struikhei, Gewone Dophei, Zandblauwtje, Lamsoor, Wilg-soorten, Zulte, Gewone Paardenbloem en Sporkehout van groot belang zijn voor hommels.

Hommels zijn zeer bloemtrouw wanneer het aanbod aan bloemen van een bepaalde soort groot genoeg is. Vanuit de plant zelf gezien heeft deze bloemtrouw als voordeel dat de kans op bestuiving met het soorteigen stuifmeel vergroot wordt en er minder stuifmeel op stempels van andere soorten terecht komt en dus verloren gaat.

Wanneer de bloemen van de ene soort zijn uitgebloeid, stappen de hommels snel over naar andere soort en mogelijk ook naar andere gebieden waar veel bloemen bloeien.

Hommels zijn pootverzamelaars. Zij verzamelen het stuifmeel dat vermengd wordt met nectar in speciale pollenkorfjes op de achterpoten. Sommige hommelsoorten kunnen hiermee tot 60 mg pollen vervoeren. Dit is ongeveer de helft van hun lichaamsgewicht. Van de andere bijen gebruiken alleen de Honingbijen deze verzameltechniek. 

In het najaar tussen september en november vliegen er veel hommelkoninginnen en ook de wintergeneratie van de Honingbijen. Alle bloemen die op dat moment nog bloeien, laat men dus best staan. 

De meeste hommelsoorten verzamelen stuifmeel en nectar op allerlei bloemen. Vier plantenfamilies blijken echter voor veel hommelsoorten van zeer groot belang te zijn: de vlinderbloemigen-, lipbloemigenfamilie, ruwbladigen- en bremraapfamilie.

Vrijwel alle hommels, behalve de Grote Veldhommel, zijn polylectisch. De Grote Veldhommel foerageert vrijwel alleen op Gewone Dophei. Deze hommel wordt ook wel gezien op Winterbloeiende Heide.

Het gaat hier om de volgende soorten: Tuinhommel, Boomhommel, Heidehommel, Steenhommel, Veldhommel, Akkerhommel, Weidehommel, Wilgenhommel, Veenhommel, Moshommel, Grote Tuinhommel, Boshommel, Late Hommel, Aardhommel en Zandhommel.           

De Grashommel is een polylectische soort, maar deze hommel foerageert vooral op lip- en vlinderbloemigen.

De Donkere Tuinhommel bezoekt verschillende bloemen, maar vertoont een duidelijke voorkeur voor lip- en vlinderbloemigen.   

De koekoekshommels verzamelen geen stuifmeel; ze bezoeken de bloemen alleen voor de nectar.

Hommels hebben door hun levenswijze in kolonies behoefte aan grote leefgebieden met een voldoende groot voedselaanbod in de vorm van bloemen gedurende hun lange vliegtijd.  Het is belangrijk om in een gebied een spreiding te hebben van de bloei, zodat doorheen het zomerhalfjaar steeds bloeiende planten te vinden zijn. Zo niet dreigen hommelkolonies op een bepaald ogenblik de hongerdood te sterven. Dit kan de dichtheden van de soort sterk beïnvloeden.    

In sommige droge zandgebieden zijn geïsoleerde Wilg-soorten in het vroege voorjaar de enige voedselbron voor hommelkoninginnen in de wijde omgeving. De aanwezigheid ervan zal bepalend zijn voor het voorkomen van verschillende hommels in het gebied.

Vochtige bloemrijke graslanden zijn van groot belang voor de Moshommel en de Zandhommel. Deze graslanden hebben vocht tot in de wortelzone.

Aardhommels hebben een zeer korte tong. Om toch bij de nectar te komen, bijten ze vaak een gat in de bloembuis of spoor. Andere insecten maken dan op hun beurt van die gaatjes gebruik om ook aan de nectar te komen.

Hommels hebben doorgaans andere voedselvoorkeuren van de meeste andere bijen. Wanneer de plantensoorten die hommels graag bezoeken voor nectar en/of stuifmeel achteruitgaan, dan zullen de hommels ook achteruitgaan.  

Vanwege hun relatief lange vliegtijd zijn hommels van het vroege voorjaar tot het einde van de zomer afhankelijk van bloeiende planten. Deze bloeiende planten mogen zich niet te ver van het nest bevinden.

Hommels worden door bloemen aangetrokken door middel van de vorm, de kleur, de geur en voelbare kenmerken.

Grootschalige maaibeurten in de zomer kunnen zorgen voor een voedseltekort voor de hommels.

Bij de hommels moet elk individu zelf leren hoe en waar nectar en stuifmeel te verzamelen is. Grote hommels nemen de tijd om zich de positie van de beste bloemen goed in te prenten. Kleinere hommels kunnen minder ver vliegen en ook per vliegbeurt minder stuifmeel en nectar verplaatsen; zij besteden minder aandacht aan de bloemen met de meeste of zoetste nectar.

Kleinere hommels zijn doorgaans ook meer betrokken bij taken die in het nest zelf gebeuren. Ze gaan enkel naar buiten om te foerageren als de voedselvoorraden sterk geslonken zijn. Dan verzamelen ze nectar en stuifmeel op vrijwel alle bloemen die ze tegenkomen.

Op de zogenaamde “leervluchten” vliegen de hommels herhaaldelijk terug naar de bloemen vanuit verschillende hoeken. Op die manier worden zowel de bloemen en de omgeving in het geheugen geprent. Later kunnen ze op die manier gemakkelijk de plaats van de bloemen terugvinden en dus de bloemen opnieuw bezoeken. Vooral grotere hommels gaan na enkele dagen echt selectief te werk bij de bloembezoeken. Bij het bloembezoek beslissen ze of ze zich al dan niet de positie willen herinneren.  

Bij het foerageren “overvliegen” ze snel een soms groot gebied met een opeenvolging van korte bloembezoeken waarbij ze zichzelf schijnbaar goed op de hoogte houden van het actuele aanbod van geschikte bloemplanten.  

Hommels moeten dagelijks over een voldoende groot voedselaanbod beschikken en dit van maart tot en met oktober.

Stuifmeel is voor hommels de exclusieve eiwitbron. Het stuifmeel is cruciaal voor de ontwikkeling van de larven en de productie van koninginnen en darren.

Daardoor zijn hommels vaak kieskeuriger bij het verzamelen van stuifmeel dan bij het zoeken naar nectar.

Het verzamelen van stuifmeel gebeurt grotendeels onafhankelijk van de tonglengte van de hommels. Soorten met een kortere tong hebben wel problemen om aan de nectar van bepaalde bloemen met een diepe kroon te komen, maar kunnen wel aan het stuifmeel.

Achteruitgaande hommels betrekken hun voedsel waarschijnlijk van een beperkter aantal bloemen dan de soorten die een stabiele trend vertonen.

Hommels concentreren zich op die plaatsen met uitbundige bloeiende plantensoorten, maar schakelen snel over op plantensoorten die meer stuifmeel leveren zodra die plantensoorten beschikbaar komen.

Voor de hommels is het zeer belangrijk dat om op een zo kort mogelijke tijd zoveel mogelijk stuifmeel naar het nest te brengen met zo weinig mogelijk energieverbruik.

Hommels worden zelden foeragerend op iets anders dan bloemen gevonden. Er zijn waarnemingen van hommels op aas en op uitwerpselen van vogels en zoogdieren; het is mogelijk dat deze een alternatief vormen voor stuifmeel als stikstofbron.

Er zijn gerichte maatregelen nodig om de beschikbaarheid van de voorkeursplanten van de hommels op te schroeven, en dat kan, door iedereen en in alle mogelijke biotopen.

Hommels voeden zich met nectar en stuifmeel, maar ze moeten ook kunnen drinken.

Schoon water is een must voor alle insecten, dus ook voor hommels. Hommels drinken van het water dat ze kunnen vinden in onder meer dauwdruppels, regenwater, plassen, vijvers en waterlopen. 

De aanwezigheid van watervoorzieningen zoals bakjes of poeltjes trekt in tuinen deze diertjes aan. Het water zorgt voor de nodige vochtvoorziening. Hommels hebben water nodig om hun vochtgehalte op peil te houden en ook om van de nectar uit de bloemen honing te maken. Hommels drinken ook van de dauw op planten en gras, maar ook op stenen en muren. Ze drinken ook uit plasjes water. Een bakje met grote kiezels of kleine stenen zorgt ervoor dat de hommels bij het drinken niet wegglijden of kunnen verdrinken.



Voedsel - Maatregelen voor de hommels in agrarische gebieden





Bloemrijke hooilanden en graslanden

De agrarische gebieden nemen in Vlaanderen een zo grote oppervlakte in dat ze een toch wel zeer belangrijke rol kunnen spelen in een herstel van de hommelpopulaties.

In de stedelijke gebieden en de natuurgebieden komen tegenwoordig meer verschillende hommelsoorten voor dan in de agrarische gebieden, maar mochten de hommels de keuze kunnen maken, dan zouden ze waarschijnlijk toch kiezen voor de agrarische gebieden, omdat daar de grootste plekken kunnen voorkomen met hun favoriete bloemen. Het betreffen dan de bloemen die eigenlijk in de weilanden, langs en in de akkers en in bloemrijke bermen zouden moeten groeien en bloeien.  

In het verleden waren weilanden samengesteld uit een scala van geel, rood, paars, wit of lila bloeiende planten. De bermen van plattelandswegen waren bont gekleurd van de bloemen. Door de moderne landbouwmethodes, het veelvuldig maaien en het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen zijn al deze kleuren grotendeels verdwenen. De bloemendiversiteit van de agrarische gebieden is gedurende de afgelopen eeuw bijna volledig verdwenen.

Het insectenleven is in een halve eeuw tijd meer dan gehalveerd. Alleen een ecologisch berm- en hooilandbeheer kan er voor zorgen dat de kleurenpracht terugkomt.

Vroeger werden er in de agrarische gebieden veel vlinderbloemigen zoals Rode Klaver, Esparcette en Inkarnaatklaver als veevoedergewassen verbouwd. Uitgestrekte hooilanden met Esparcette en Rode en Witte Klaver zijn uitstekende trekpleisters voor verschillende hommelsoorten.

De achteruitgang van hommelsoorten wordt in verband gebracht met een afnemende teelt van planten van de vlinderbloemenfamilie voor groenbemesting of veevoer. Ook andere wilde bijen die gespecialiseerd zijn op wilde vlinderbloemigen gaan achteruit.

De teelt van vlinderbloemigen zoals bijvoorbeeld Rode Klaver zorgt voor een stikstoffixatie in de grond, zodat van het gebruik van stikstofhoudende middelen kan afgezien worden. De vlinderbloemigen kunnen verder als veevoer worden aangewend. Ze vormen een kwantitatief en kwalitatief voedselaanbod voor verschillende hommelsoorten.  

De intensivering van de landbouw betekent veel minder wilde bloemen en dus een verschraald aanbod aan nectar en pollen voor de hommels. Hommels hebben een lang seizoen dat voor de hele groep samen van februari (eerste koninginnen uit winterslaap) tot september loopt. De omzetting van bloemrijk hooiland naar intensief grasland en de degradatie van vegetaties in bermen en overhoekjes maken het hommels niet gemakkelijk om in het landbouwgebied te overleven.

Ruigere stukjes en bloemrijke overhoekjes zijn uitermate geschikt als “stapsteen” waar hommels even kunnen bijtanken als ze door het akkerlandschap trekken op zoek naar plaatsen om zich te vestigen.

De afname van het aantal voedselplanten in de agrarische gebieden is zeker één van de hoofdoorzaken van de achteruitgang van verschillende hommelsoorten. De vermindering van het aantal geschikte hommelplanten gaat ook gepaard met het toegenomen gebruik van al dan niet chemische meststoffen en chemische bestrijdingsmiddelen. Selectieve onkruidverdelgers tegen tweezaadlobbigen leidden de laatste decennia tot een ernstige verarming van de wilde flora in de buitengebieden.

De hommels die nog talrijk voorkomen in het agrarische gebied zijn vooral de meer algemene en weinig kieskeurige soorten. Deze soorten stellen weinig specifieke eisen aan hun leefomgeving. Ze hebben een breed dieet, zijn weinig kieskeurig qua voedselplanten en hebben ook een weinig specifieke keuze qua nestplaats. Vroeger kwamen de inmiddels zeer zeldzame soorten nog wijd verspreid voor in het agrarische gebied.

Bijen en landbouw zijn nochtans sterk verbonden met elkaar vanwege de bestuiving van veel gewassen. Vruchten, groenten, zaden en noten zijn veelal afhankelijk van de bestuiving door bestuivende insecten waaronder hommels. Hommels zijn zeer belangrijke bestuivers van landbouwgewassen, maar de agrarische gebieden zijn zeer arm geworden aan nectarbronnen en structuurvariatie. 

Solitaire bijen zijn meer afhankelijk van natuurlijke elementen in het landschap dan Honingbijen. Niet alle soorten vliegen op landbouwgewassen, terwijl Honingbijen dit wel doen. De hommels situeren zich voor wat betreft het foerageergedrag hier ergens tussenin. Zij bezoeken zeer veel verschillende bloemen tijdens een vlucht.  

Intensieve agrarische gebieden zijn nog steeds in belangrijke mate een ecologische woestijn. Natuurrijke terreinen en extensieve agrarische gebieden werden omgevormd naar hoogproductieve agrarische gebieden. De typische akkerkruiden zijn hierdoor zo goed als verdwenen. De graslanden bevatten veelal één soort gras zoals het eiwitrijke Engels Raaigras en verder nog maar weinig bloemplanten. Veel kleine landschapselementen, die zo belangrijk zijn voor hommels, zijn reeds verdwenen.

De voor hommels aantrekkelijke tussenculturen met vlinderbloemigen, zoals Rode Klaver, Esparcette en Luzerne, die vroeger de landbouwgronden op een natuurlijke manier bemestten, zijn in onbruik geraakt. De chemische meststoffen hebben geleid tot een grondige wijziging van het agrarische landschap.

Soorten als de Tuinhommel en de Grote Tuinhommel zijn hierdoor sterk in aantal achteruit gegaan. 

Verschillende hommels zijn afhankelijk van distels, die doorgaans intensief worden bestreden. Landbouwers bestrijden de distels, in natuurgebieden worden ze hoogstens getolereerd, maar zijn het ook niet echt doelsoorten bij het beheer en particuleren wensen ze niet in hun tuin. 

Hommels met een erg lange tong zoals de Grote Tuinhommel hebben een plantvoorkeur die beperkter is dan die van andere soorten. Een algemene achteruitgang van het aantal bloeiende planten door bijvoorbeeld de intensivering van de landbouw in het leefgebied beperkt nog gevoeliger de keuze. 

Koekoekshommels zijn omwille van hun ecologie altijd minder talrijk dan hun gastheren. Wanneer het aantal gastheren afneemt, verminderen ook de overlevingskansen van deze parasitaire dieren.

De laatste jaren is de impact van de klimaatopwarming duidelijk geworden bij de teelt van voedergewassen. Zowel bij maïs als bij gras zien de landbouwers steeds meer wisselende opbrengsten. Het risico moet verspreid worden via teeltdiversificatie, maar gras blijft nuttig om eiwitten aan te brengen. Tijdens lange droogteperiodes doet gras het niet zo goed, zodat het beter is om alternatieven te zoeken.

Daarbij kan de teelt van vlinderbloemigen zoals Witte Klaver, Rode Klaver en Luzerne  worden toegepast. Dit zijn bij uitstek geschikte planten voor verschillende hommelsoorten zoals bijvoorbeeld de Grashommel. Maatregelen voor hommels zullen trouwens ook gunstig zijn voor andere bijen zoals Klaverdikpoot, Grote Kegelbij en Driedoornige Metselbij.

Men kan de zogenaamde grasklaver (Witte Klaver vermengd met Engels Raaigras) afwisselen met maïs. De opbrengstzekerheid van maïs is als gevolg van de klimaatverandering immers niet meer die van vroeger. Grasklaver houdt het organisch stofgehalte op peil. Witte Klaver doet het ook goed op lichte zandgrond. De voederwaarde is even goed of zelfs beter dan Engels Raaigras, maar de opbrengst is iets lager.

Velden waar alleen Engels Raaigras wordt gezaaid lijden sterk in jaren waarin het reeds vroeg in het jaar gedurende een lange periode extreem droog blijft. Zowel qua opbrengst als kwaliteit wegen de eerste snedes sterk door. Witte Klaver kan de opbrengst hierbij verhogen. Bij zeer extreme droogte zal groeit Witte Klaver langer door dan het gras, maar zal deze echter ook verdorren. Witte Klaver is namelijk niet diep wortelend, zodat misschien beter wordt gekozen voor Rode Klaver en Luzerne. Dit zijn uitstekende hommelplanten die ook nog stikstoffixerend werken. Ze zijn zeer goed naar droogtetolerantie toe.

Rode Klaver is gevoelig voor berijden en wordt dus best samen met gras ingezaaid om de zode te sluiten. Rode Klaver is niet alleen goed bestand tegen langdurige droogte maar ook tegen extreme vochtigheid na hevige regenval. De plant mag wel niet te kort (minder dan 7 cm) worden gemaaid. Ook Gewone Rolklaver en Esparcette zijn planten die kunnen worden gebruikt.

Door het gebruik van Klaver-soorten in de landbouw moeten er minder (kunst)meststoffen worden gebruikt. Ook Luzerne heeft weinig last van droogte en groeit stevig door wanneer de meer klassieke rassen het moeilijk krijgen.

Door op de percelen bij elke maaibeurt telkens een nieuwe strook niet te maaien, krijgt een deel van de percelen de kans om het hele seizoen te bloeien en dus voedsel voor hommels te leveren.

Een structuurrijk, kruidenrijk hooi in combinatie met eiwitrijke Klaver-soorten helpt de dierengezondheid op peil te houden. De bodems ontwikkelen tevens een actiever bodemleven.

Hooilanden en bloemrijke graslanden herbergen meer bloembezoekende insecten dan monotone, intensief bemeste graslanden.

De bloemenrijkdom van vochtige hooilanden wordt sterk gedomineerd door Boterbloemsoorten. Deze Boterbloem-soorten worden weliswaar bezocht door enkele bijensoorten, maar hebben voor hommels dan weer minder toegevoegde waarde. Ze worden door deze hommels vooral bezocht voor de nectar. Hommels vinden dan wel weer meer voedsel op planten als Moerasrolklaver, als deze plant de kans krijgt om zich op deze vochtige hooilanden te ontwikkelen.

Vochtige hooilanden worden best zo laat mogelijk gemaaid. Dit is vooral van belang voor hommels die bovengronds nestelen. Vroege maaibeurten hebben grote kans om oppervlakkige hommelnesten van bijvoorbeeld de Akkerhommel, de Moshommel en de Grashommel te verstoren of te vernietigen. Een late maaibeurt biedt deze soorten de kans om hun nesten succesvol nieuwe koninginnen en mannetjes te laten produceren. Er kunnen dan ook langer planten bloeien en ook laatbloeiende planten krijgen de kans om tot bloei te komen.

Weidevogelgraslanden herbergen minder soorten hommels dan vochtige hooilanden en bloemrijke graslanden. Het beheer van deze graslanden is immers gericht op weidevogels; het maaibeheer wordt uitgesteld tot na het bloeiseizoen, maar daarna wordt er grootschalig gemaaid en bemest. Dit zijn 2 maatregelen die eerder ongunstig zijn voor hommels. 

Een gefaseerd maaibeheer, waarbij tijdens elke maaibeurt een deel ongemaaid blijft, kan de negatieve gevolgen van het maaien beperken. Bij een gefaseerd maaibeheer kan men maaien in de voorzomer waarbij men minstens 30 procent van de oppervlakte ongemoeid laat. Het maaisel moet worden afgevoerd om de bodem enigszins schraal te houden, zo niet krijgen grassen alsnog de bovenhand. Vaak blijft na een maaibeurt het maaisel erg lang liggen, hetgeen zorgt voor een aanrijking van de bodem.

De bloeiperiode van sommige planten kan hierdoor worden verlengd, doordat een herbloei optreedt. Een tweede maaibeurt met behoud van dezelfde oppervlakte (30 %) kan vanaf eind september plaatsvinden. De stukken die men overslaat kan men laten rouleren tussen de jaarlijkse maaibeurten. 

In het vroege voorjaar hebben hommelkoninginnen die uit de overwintering komen een grote energiebehoefte. Bij de opstart van de nesten in het voorjaar zijn voedselplanten zoals Grauwe Wilg, Boswilg en Sleedoorn zeer belangrijke soorten. Deze planten mogen hoogstens gefaseerd worden gesnoeid of geknot, zodat er elk voorjaar bloeiende exemplaren overblijven.   

In het agrarische gebied stellen we vaak vast dat voor hommels geschikte mantel-zoomvegetaties met planten als Meidoorn-soorten, Sleedoorn en Braam, volledig ontbreken. De weilanden worden afgepaald tot tegen de bomen; de akkers worden tot even ver geploegd. Hommels moeten hun voedsel noodgedwongen zoeken in de bermen van wegen en wandelpaden. Idealiter zou een mantel-zoom-vegetatie even breed moeten zijn als de hoogte van de bomen van het achterliggende bos.  

In goed ontwikkelde mantel-zoomvegetaties vinden we planten als Gewone Ereprijs, Valse Salie, Struikhei, Zevenblad, Knoopkruid, Havikskruid-soorten, Boerenwormkruid, Wilde Marjolein, Meidoorn-soorten, Braam, Brem, Esdoorn-soorten, Zoete Kers, Sleedoorn, rozen en Sporkehout. Deze soorten trekken heel wat hommelsoorten aan.

Een teeltafwisseling van graslanden, bloemvormende gewassen en niet-bloemvormende gewassen blijkt gunstig te zijn voor hommels. Een aangepast maaibeheer van de graslanden is hiervoor een belangrijke voorwaarde.

Hommels vliegen tijdelijk op de bloemen van bijvoorbeeld boomgaarden, maar in de kleine landschapselementen zoals in hagen en struwelen vinden ze gedurende een langere periode meer gevarieerd voedsel.

Een mozaïeklandschap met productievere percelen, minder productieve (schralere) percelen met veel wilde planten doorweven met verschillende puntvormige en lijnvormige landschapselementen zal niet alleen voor hommels maar ook voor andere soorten zoals bijvoorbeeld weidevogels gunstig uitvallen.

Het inzaaien van kruidenrijke zaadmengsels in bestaande graslanden is niet altijd even succesvol. Gezaaide soorten hebben vaak moeite om zich te handhaven als er tegelijkertijd niet minder wordt bemest. De verschraling door het maaien en afvoeren van het gras is arbeidsintensief. Bovendien strookt het maaien niet met de bescherming van weidevogels in het broedseizoen. Anderzijds trekken kruidenrijke graslanden dan weer weidevogels aan.

Bloemrijke graslanden zijn reeds vroeg in het voorjaar interessant voor bijen. Een gefaseerde maai van deze graslanden kan er voor zorgen dat er een herbloei komt enkele weken later.

Uitgestrekte hooilanden met Rode Klaver, Vogelwikke en Veldlathyrus hoeven slechts één à twee keer per jaar gemaaid te worden terwijl ze toch ongeveer dezelfde voedingswaarde als veevoer opleveren vanwege de hoeveelheid zeer eiwitrijke vlinderbloemigen.

Na de laatste maaibeurt wordt een paar vierkante meter maaisel van een andere locatie met de beoogde plantensoorten op het grasland aangebracht en kan er extensief worden nabeweid met schapen. Deze maken de resterende vegetatie niet alleen zeer kort, maar verspreiden ook het ingebrachte maaisel, evenals de erin aanwezig zaden. Het resultaat is een klaverrijk grasland. Het maaisel, met daarin de zaden, kan worden verspreid over het terrein.

Een studie toonde aan dat wanneer boeren ongeveer 8 % van hun land teruggeven aan de natuur en er wilde planten laten groeien, zij veel minder pesticiden moeten gebruiken, de insecten terugkomen en de opbrengsten zelfs groter worden. Kleinere percelen waarop verschillende gewassen worden gekweekt, zijn arbeidsintensiever maar kunnen wel meer voedsel opbrengen dan grote, industriële monocultuurbedrijven.



Bloemrijke akkerranden

Vooraleer er sprake was van een efficiëntere zaadschoning en een grootschalig gebruik van bestrijdingsmiddelen in de landbouw, waren de akkers nog bloemrijk en zeer interessant voor onze hommels.

Vroeger liet men op voedselarmere bodems de akkers periodiek braak liggen. Vaak zaaide men deze bodems wel in met vlinderbloemigen. We weten dat veel hommels een voorkeur vertonen voor vlinderbloemigen. Tegenwoordig is er op de gangbare akkers nog nauwelijks ruimte voor inheemse flora.

Zeer dikwijls wordt er geploegd tot in de bermen en blijft er in de akkerrand geen ruimte over voor bloeiende planten.

Akkerlanden met een zoom van bloemrijke akkerranden met ingezaaide inheemse soorten (één- op meerjarige soorten) en spontaan opkomende akkerplanten zijn aantrekkelijk voor hommels. 

De aanleg van deze akkerranden leidt niet alleen tot een verhoging van de soortenrijkdom van hommels in de stroken zelf, maar ook in het omliggende landschap. De effecten op het omliggende landschap worden doorgaans pas zichtbaar in het tweede jaar na de inrichting ervan. De bloemrijke stroken worden in het eerste jaar “ontdekt” door de hommels die er dankbaar gebruik van maken en meer nageslacht zullen produceren. Dit nageslacht zwermt het jaar nadien uit over het omliggende landschap. Er is dus wel degelijk sprake van een win-win-situatie voor de hommels en voor de boeren.

We plaatsen hier wel de randbemerking dat het vooral bijen zullen zijn met een sociale levenswijze zoals hommels of bijensoorten die groepsgewijze nestelen die het eerst op de bloemrijke akkerranden zullen te zien zijn. Deze bijen zijn immers in staat om in een (relatief) korte periode, met een groot aantal individuen tegelijk, gebruik te maken van de piek in voedselbeschikbaarheid.   

Agrarische landschappen met een dichter netwerk van lijnvormige elementen, zoals deze akkerranden, lijken grotere hommelpopulaties te herbergen dan meer eenvormige landschappen. 

Deze akkers kunnen in het najaar worden ingezaaid met inheemse éénjarigen en vlinderbloemigen. De inzaai in het najaar is erg belangrijk voor een betere kieming en om reeds voldoende bloei te hebben in het voorjaar (april-mei). Met dit doel kan men ook het maaisel van naburige percelen verspreiden over de akkerranden. Ook van nature groeien trouwens de meeste akkerplanten in de randen van de akkers. Dit heeft te maken met de lichtinval op deze akkers.

Volgende akkerplanten zijn interessant voor bijen en dus aan te raden om in te zaaien: Aardaker, Akkermelkdistel, Grijskruid, Grote Klaproos, Herik, Knikkende Distel, Koolzaad, Slangenkruid, Stalkaars, Wilde Reseda en Wouw.

Hoe meer verschillende plantensoorten er worden ingezaaid, hoe beter. Een diverse bloemenstrook levert voedsel op gedurende het hele bloeiseizoen, dat per plant kan verschillen. Daardoor wordt de strook geschikt voor een breder palet aan bijen. 

Halfnatuurlijke akkerranden die als ruigte of als hooiland worden beheerd zullen wellicht evenveel hommels aantrekken als ingezaaide akkerranden. Spontaan zullen er wilde planten optreden als Boerenwormkruid, Klaver-soorten en Hondsdraf.

Aan de voet van hellingen kan er zich bij regenval heel wat voedselrijk water verzamelen in de akkerrand. Daar zullen dan vooral planten gedijen van voedselrijke bodems, zoals bijvoorbeeld Gewone Berenklauw en Akkerdistel.  

Akkerranden waar reeds van nature grote groepen Grote Kattenstaart groeien, moeten met zorg worden gekoesterd. Het beheer zal hier volledig moeten worden afgestemd op het behoud van deze voor hommels (en andere insecten) waardevolle vegetatie.

Bloemrijke akkerranden waar beheermaatregelen worden genomen voor de nog aanwezige akkervogels blijken ook heel wat potenties te hebben voor bijen.

Aanvankelijk zullen vooral de algemeen voorkomende en generalistische hommels afkomen op deze bloemrijke akkerranden. Het kan enkele jaren duren vooraleer er ook andere hommels opduiken. Door middel van aangepaste zaadmengsels kunnen ook meer kritische hommelsoorten worden aangetrokken. Een zaadmengsel met Rode Klaver kan bijvoorbeeld de Zandhommel aantrekken.

Wanneer de bloemrijke akkerranden een vaste plaats in het landschap krijgen en als deze randen qua flora een degelijke en op hommels afgestemde soortensamenstelling krijgen, kan dit gunstig zijn voor de karakteristieke soorten van akkers.

Bloemrijke akkerranden zijn pas zinvol als ze een minimale breedte hebben van ongeveer 10 meter. In deze randen kan een gefaseerd beheer de waarde voor hommels nog verhogen. Deze akkerranden en bij voorkeur ook de aangrenzende bermen, dijken en sloottaluds worden best pas in de nazomer gefaseerd gemaaid. 

Op plaatsen waar een schrale vegetatie spontaan tot bloei kan komen, is het inbrengen van bloemenmengsels niet nodig. Een extensief en gefaseerd maaibeheer kan op die plaatsen voor hommels zinvoller zijn.    

Het beschadigen van de akkerranden door de betreding met zwaar landbouwmaterieel zou vermeden moeten worden, want naast de beschadiging van de planten treedt er ook een bodemverdichting op, waardoor deze ondoordringbaar wordt voor hommels.

Het zal ook afhankelijk zijn van de bodemsoort hoe de verschillende plantensoorten zich verder zullen ontwikkelen.

Bij het onderhoud is het belangrijk dat de akkerranden niet meegemaaid worden met de gewassen of de bermen. De opslag kan gedurende de hele winter blijven staan. Dit is goed voor zaadetende vogels.  Het ploegen en eggen van de akkerranden kan men in het voorjaar uitvoeren. 

Om akkerranden jaarlijks te laten bloeien met ingezaaide soorten, moet de bodem jaarlijks worden omgewoeld. Om de bloeiende planten meer ruimte te geven kunnen er banen worden gefreesd in de akkerranden.

Een vergrassing en verruiging van akkerranden waar éénjarigen werden ingezaaid hoeft niet noodzakelijk ongunstig te zijn voor bijen. Vooral in het najaar kunnen deze planten nog een grote meerwaarde betekenen voor de bijen.

Overblijvende planten zoals Akkerdistel en Koninginnekruid trekken heel wat hommels aan. Moerasspirea wordt bezocht door soorten als Weidehommel, Late Hommel, Aardhommel en Tuinhommel.

Bloemrijke akkerranden trekken vooral de Boomhommel, de Steenhommel, de Akkerhommel en de Aardhommel aan.

Alleen met een ecologisch verantwoord beheer zal men de wilde bijen kunnen behoeden voor de achteruitgang. We zien dat het materiaal waarmee wordt beheerd steeds zwaarder wordt. Hierdoor worden veel nesten van grondnestelende bijen geplet en dus vernield.

Vaak blijkt het moeilijk om bloemrijke akkerranden na het inzaaien bloemrijk te houden. Het is beter om een bloemenstrook in te richten in combinatie met grasland, zoomvegetaties en ruigten. Op die manier zorgt men voor meer bloei en vooral voor een langdurige bloei gedurende het groeiseizoen.

Om op voedselrijkere bodems de concurrentie met zich spontaan vestigende, snelgroeiende grassoorten tegen te gaan, dient er wel een paar keer (gefaseerd) gemaaid te worden. 

Op rijke gronden kan er twee keer per jaar worden gemaaid; een eerste maaibeurt tussen 1 en 15 juni en een tweede maaibeurt in oktober. Op voedselarme gronden zal 1 maaibeurt voldoende zijn.

Melkveehouders kunnen de handen in elkaar slaan en kilometerslange linten kruidenrijk grasland aanleggen, langs de verschillende percelen. Op de percelen kan men kruidenrijk hooi verbouwen, dat ideaal is voor het (jong)vee en tegelijkertijd ook een meerwaarde levert voor onze bijen.

Bloemrijke akkerranden doen dienst als buffer, gewasbescherming, gewasbestuiving, natuurbescherming en landschapsbeleving. Ze dragen sterk bij tot een soortenrijke hommelgemeenschap in landbouwgebieden.



Bermen

Wegbermen, slootkanten en akkerranden zijn op veel plaatsen levensbelangrijke refugia geworden. Omdat wegbermen smal en lang zijn, hebben ze veel effect op de omliggende gebieden. Vaak worden deze wegbermen echter tot de bodem geklepeld. Dit klepelen leidt direct en indirect tot veel ecologische schade.

Ook slootkanten worden vaak zo grondig schoongemaakt dat goede hommelplanten zoals Grote Kattenstaart nauwelijks meer terugkomen.

De bermen, bijvoorbeeld deze tussen landwegjes en beken, worden best gefaseerd gemaaid, waarbij het maaisel moet worden afgevoerd. Zo niet wordt de vegetatie ruiger en worden de voor hommels waardevolle bloemplanten weggeconcurreerd door zeer algemene maar voor hommels waarschijnlijk minder interessante plantensoorten. 

Bij elke maaibeurt laat men 15 tot 30 % van de vegetatie ongemaaid. Men maait best minimaal 10 cm boven het maaiveld. Het maaisel wordt afgevoerd uiterlijk binnen 5 kalenderdagen na de maaibeurt.

Bermen worden vaak aangetast door chemische bestrijdingsmiddelen. Vaak betreft het drift van herbiciden bij onkruidbestrijding in de aanpalende akkers of graslanden. Soms wordt een bloemrijke berm zelfs bewust bespoten met chemische bestrijdingsmiddelen. Bermen ondergaan een voedselaanrijking als gevolg van het inspoelen van meststoffen van naburige percelen.

Soms wordt een (deel van een) berm mee ingeploegd. Hierdoor verdwijnt de waarde van de berm voor de hommels volledig.



Boomgaarden

Zowat drie vierde van de belangrijkste voedselgewassen zijn wereldwijd van bestuivende insecten afhankelijk. Maar wereldwijd is meer dan 40 procent van de bestuivers met verdwijnen bedreigd.

In China bestuiven boeren en arbeiders met een potje stuifmeel en een kwastje zelf de bloesems van appelbomen. Bij gebrek aan bestuivende insecten nemen zij sinds eind van de jaren 1980 het bestuiven zelf op zich.

Fruitbomen leveren in het voorjaar heel wat nectar en stuifmeel aan de hommels. Fruittelers kunnen zelf maatregelen nemen om meer bloemen op hun bedrijf te krijgen en daarmee het aantal hommels en dus de opbrengst te verhogen.  

In een moderne appelboomgaard is er buiten de bloesemtijd voor de hommels en andere bijen zeer weinig voedsel te vinden. Voor het al dan niet aanwezig zijn van hommels moet er voedsel en voortplantingsgelegenheid voorhanden zijn. 

Appelbloesems worden vooral bestoven door solitaire wilde bijen en hommels zoals de Aardhommel. In een monocultuur van appelbomen is er slechts tijdens een beperkte periode voedsel beschikbaar voor de bestuivers. Door de grootschaligheid is er weinig of geen ruimte meer voor wilde bloeiende planten of struiken. Juist daar vinden de bestuivers hun voedsel en de nodige nestgelegenheid. 

Belangrijke gewasbestuivers onder de wilde bijen zijn Aardhommel, Veldhommel, Steenhommel, Akkerhommel, Boomhommel, Weidehommel, Tuinhommel, Rosse Metselbij, Vosje, Grasbij, Roodgatje, Meidoornzandbij, Goudpootzandbij, Gewone Geurgroefbij, Wimperflankzandbij, Donkere Klaverzandbij, Bremzandbij en Groepjesgroefbij.

Zandbijen zouden meer bloembezoek voor hun rekening nemen dan hommels en ook nog efficiëntere bestuivers zijn in vergelijking met hommels omdat ze per bezoek significant meer stuifmeel op de bloem achterlaten.   

In het agrarisch gebied komen verschillende van deze soorten (nog slechts) weinig voor, terwijl ze vroeger wel een ruimere verspreiding kenden, maar dit zou in de toekomst bevorderd kunnen worden met behulp van gerichte maatregelen.

Een bijvriendelijke inrichting van de agrarische landschappen kan ook in economisch opzicht gunstig uitpakken. Appelboomgaarden leveren bijvoorbeeld een hogere oogst op in gebieden met een meer natuurlijke omgeving, waar hommels en andere bestuivers rustig kunnen nestelen en voedsel kunnen vinden in de periodes waarin de fruitbomen niet bloeien. 

In hoogstamboomgaarden hoeft men het gras niet kort te maaien. Te vaak maaien zorgt er voor dat verschillende interessante bloemplanten niet tot bloei kunnen komen. Hoogstens 2 keer per jaar gefaseerd maaien en afvoeren kan dus volstaan. Er kan een derde van het grasland niet worden gemaaid half juni; eind september kan men dit deel dan wel maaien.

Bij een dominantie van grassen (zoals bijvoorbeeld Gestreepte Witbol) kan men eventueel wel 3 keer maaien bij een hoge voedselrijkdom, namelijk een eerste keer eind mei, een tweede maaibeurt vanaf juli en een derde maaibeurt vanaf september. Na enkele jaren kan men het aantal maaibeurten beperken: een eerste maaibeurt half juni en een tweede maaibeurt eind september. 

Binnen laagstamboomgaarden kunnen windschermen bestaan uit Wilg-soorten. Ook deze bomen zorgen dan weer voor een voedselaanbod voor vroeg in het jaar vliegende bijen. 

De grazige paden tussen de rijen fruitbomen laat men beter tot bloei komen waarbij er slechts gefaseerd gemaaid wordt.

In deze grazige paden zullen grote aantallen Gewone Paardenbloem in het vroege voorjaar en Witte Klaver in het late voorjaar en de zomer verschillende hommels aantrekken. Hier kunnen ook goede bijenplanten zoals Gewone Ereprijs, Madeliefje, Gewone Brunel en Kruipende Boterbloem voorkomen.  Op deze plaatsen maait men best niet voor eind juni.

De akkerranden langs fruitboomgaarden kunnen worden ingezaaid met meerjarige kruiden. Dit zorgt voor minder overlast door dieren zoals bijvoorbeeld Perenbladvlooien. Meerjarige kruiden zorgen ook voor een toename van spinnen, roofwantsen, gaasvliegen.

Boomgaarden waar slechts 1 soort zoals bijvoorbeeld Appel of Peer wordt gekweekt zijn eigenlijk zeer onnatuurlijke plekken. De grootschalige aanwezigheid van slechts 1 soort trekt plaagsoorten aan. Deze profiteren van het grote voedselaanbod gecombineerd met de afwezigheid van hun natuurlijke vijanden. De aanwezigheid van plaagsoorten doet de kweker dan snel grijpen naar chemische bestrijdingsmiddelen. 

In boomgaarden kan een geïntegreerde biologische bestrijding heel wat winst opleveren. Afgestorven stukken dood hout in boomgaarden bieden nestgelegenheid, terwijl de bloesems de bestuivers voorzien van stuifmeel en nectar. De Rosse Metselbij en de Gehoornde Metselbij zijn bijvoorbeeld ook goede bestuivers van fruitbomen.

Voor de wilde bestuivers is het van belang dat er voor en na de bloei voedsel te vinden zijn. Een grote diversiteit aan planten die op verschillende momenten bloeien kan hiervoor zorgen. Gele Kornoelje, Sleedoorn en Wilg-soorten kunnen worden aangevuld met zomerbloeiende planten en najaarsbloeiers. Klimop in de omgeving kan ook laat in het jaar nog zorgen voor voedsel voor de dan nog vliegende hommelkoninginnen. Bijkomend zijn het inzaaien van bloemenmengsels onder de fruitbomen en een gefaseerd maaibeheer niet alleen gunstig voor de hommels, maar ook voor de natuurlijke bestrijders van bijvoorbeeld bladluizen op de fruitbomen.

Ook het maaibeheer kan worden afgestemd op de hommels en de andere bestuivers.



Hagen

Bij brede erfscheidingen of scheidingen van verschillende functies op een terrein kan men brede bloeiende hagen met onder meer Meidoorn-soorten aanplanten. Deze hagen zorgen voor voedsel en ook schuilgelegenheid voor de hommels.

   

Voedsel - Maatregelen voor de hommels in natuurgebieden



Natuurgebieden zijn van groot belang voor onze Vlaamse hommelfauna. Enkele hommelsoorten komen grotendeels of alleen maar voor in natuurgebieden.

Maar ook natuurgebieden hebben te kampen met de effecten van vermesting en verdroging; waar mogelijk moeten deze worden tegengegaan.

Kleinschalige landschappen met een grote variatie aan kleine landschapselementen zijn voor hommels zeer belangrijk.

Men kan ook zogenaamde “hommeleilanden” aanleggen. Deze zijn ongeveer een halve hectare groot en liggen gelijkmatig verspreid in het landschap, à rato van 5 per 100 hectare. Men kan deze eilanden deels laten begroeien met spontaan opkomende wilde planten en ruigtevegetaties, deels inzaaien met inheemse zaadmengsels met geschikte hommelplanten. Deze “hommeleilanden” kunnen worden omzoomd met bijvoorbeeld Braam, om de rust van de nest- en overwinteringsplaatsen van hommels te garanderen.  

Zowel algemene als zeldzame hommels zoeken hun voedsel op Klaver-soorten, vooral op Rode Klaver. Het aanleggen van klaverakkers en klaverweiden – ook verspreid doorheen het landschap - is voor de hommels zeer gunstig. Er kunnen zaadmengsels met zowel Rode Klaver, Gewone Rolklaver, Witte Klaver, Esparcette als Wikke-soorten worden aangewend. Twee keer per jaar gefaseerd maaien zorgt ervoor dat een nieuwe bloei gestimuleerd wordt. Sommige planten kunnen zeer snel na het maaien opnieuw tot bloei komen. We denken hierbij aan soorten als Madeliefje, Kleine Veldkers, Gewone Paardenbloem en Kleine Leeuwentand. 

Ook in natuurgebieden wordt het maaibeheer nog te vaak rigoureus uitgevoerd, met als gevolg dat er midden in de vliegperiode van de hommels geen bloemen meer te vinden zijn. Een gefaseerd maai- of hooibeheer zou eigenlijk overal de regel moeten zijn. Ook de eitjes, rupsen of poppen van vlinders kunnen met gemaaid gras worden afgevoerd.

Een te intensieve begrazing in natuurgebieden kan ervoor zorgen dat Klaver-soorten, Wikke-soorten, Ratelaar-soorten en Klokjes geen kans krijgen om grote vegetaties te ontwikkelen. Deze intensiviteit kan zorgen voor een verarming van de hommeldiversiteit.

Een extensieve begrazing kan worden gecombineerd met een hooibeheer, mits men ook hier een gefaseerd systeem (door wisselende delen van graslanden tijdelijk af te rasteren) toepast. Op die manier kunnen er zich toch bloemrijke vegetaties ontwikkelen.

In natuurgebieden is het belangrijk dat er een doordacht beleid wordt gevoerd ten aanzien van de plaatsing van bijenkasten met Honingbijen. De dichtheden van Honingbijen kunnen dusdanig oplopen dat de hommelfauna hieronder lijdt, zelfs in periodes van massale dracht van bijvoorbeeld Wilg-soorten en Struikhei.

Goede hommelplanten zoals Blauwe Bosbes moeten worden opgenomen in het beheer, zodat ze zeker behouden blijven, bij voorkeur op zonnige plekken.

Voor planten met zaden die zich niet spontaan over grote afstanden kunnen verspreiden is het in het versnipperde landschap in Vlaanderen vrijwel onmogelijk om nieuwe gebieden te koloniseren. Via het inzaaien kunnen deze barrières worden omzeild. Daarom kan het nuttig zijn om maaisel met zaden van goede hommelplanten tussen bijvoorbeeld natuurgebieden uit te wisselen. Zo kunnen de hommels, die een voorkeur voor deze planten vertonen, worden aangetrokken.



Heidegebieden

Heidegebieden zijn zeer geschikte omgevingen voor hommels. Hommels die men vaak in heidegebieden kan aantreffen zijn Wilgenhommel, Veenhommel, Grote Veldhommel, Late hommel, Tweekleurige Koekoekshommel en Vierkleurige Koekoekshommel. De Heidehommel komt waarschijnlijk niet meer voor in Vlaanderen.



Bosgebieden

In bossen zullen er door het koelere microklimaat minder wilde bijen worden gezien, vergeleken met andere biotopen. Toch kunnen hommels er aangetroffen worden op bloeiende struiken en bomen, op voorwaarde dat het bos lichtrijk genoeg is. Op  bloeiende bosplanten zoals voorjaarsbloeiers, Kruipend Zenegroen, Grote Wederik, en Helmkruid-soorten kan men hommels aantreffen.

In bosranden laat men best de Bosandoorn staan. Bosandoorn is niet alleen een belangrijke stuifmeelbron voor de Andoornbij, maar ook een voedselbron voor verschillende hommels.

Wanneer in de omgeving ook de Moerasandoorn voorkomt, is dit nog beter, want beide planten volgen elkaar op met hun bloeiperiode. Moerasandoorn groeit vaak in ruigten die zijn ontstaan dankzij een aangepast, afgeslankt of gefaseerd maaibeheer.

Vaak is het beter om de boszomen door een kap in de oude bosrand te herstellen dan om op de aangrenzende grond een zoom te laten ontwikkelen. In de oorspronkelijke bosrand is de bodem immers minder vermest en verstoord dan in de aangrenzende percelen. Er kan dan meteen ook voor nestelen geschikt dood hout in de bosrand worden voorzien.

Bosranden bieden vroeg in het jaar stuifmeel aan de hommels. Bomen die in het voorjaar bloeien vormen de eerste bron van voedsel, waarna kruidachtige planten die bloeien voordat het bladerdek zich sluit, dit aanvullen. De bosrand zelf biedt beschutting voor vroegbloeiende planten, die eerder tot bloei komen dan in meer open landschappen. Vroeg vliegende hommelkoninginnen vinden in bosranden voldoende voedsel, waardoor het nest goed op gang kan worden gebracht. De koninginnen van hommelsoorten die later ontwaken kunnen hierdoor wel concurrentie ondervinden van de vele werksters van de vroege hommelsoorten, die tegen die tijd al sterk in aantal zijn toegenomen.   



Graslanden

Dotterbloemgraslanden zijn afhankelijk van kwelwater. Belangrijke drachtplanten die in deze graslanden kunnen voorkomen zijn Moerasrolklaver, Kale Jonker en Grote Ratelaar. Hommels gebruiken deze graslanden dan ook vaak als foerageergebied.

Ook natte strooiselruigtes kunnen zeer bloemrijk zijn met soorten als Moerasandoorn, Koninginnekruid en Gewone Engelwortel en hierdoor verschillende hommelsoorten aantrekken.

Ook goed ontwikkelde kamgraslanden kunnen erg bloemrijk zijn met goede hommelplanten zoals Moerasrolklaver en Rode Klaver. Het laten overstaan van delen van de vegetatie kan leiden tot een verlenging van de bloeiboog van planten. De planten vormen daarmee een potentiële voedselbron voor hommels.

Op de gemaaide delen komen aanwezige planten opnieuw tot ontwikkeling en na verloop van tijd in bloei. Op het moment van herbloei in de gemaaide delen is de bloei in de overstaande delen vaak verminderd. Dit resulteert in een kleinschalige mozaïek van bloei en herbloei, waardoor hommels beter in staat zijn om de voedselvoorziening voor hun nesten op peil te houden.  

Bloemrijke graslanden hebben een hoofdbloei in de maanden mei en juni. De bloemenrijkdom van graslanden wordt bevorderd door maaien en afvoeren van het maaisel. Zonder maaien verruigt de vegetatie. De vegetatie wordt dan hoger en dichter, en daardoor kouder en vochtiger. Hoge grassen en brandnetels nemen dan toe en de bloemrijkdom neemt af. 15 juni en 15 september kunnen als streefdata voor de eerste en tweede maaibeurt dienen. Ruige, maar bloemrijke vegetaties met distels, Koninginnekruid en gewone Smeerwortel hoeven slechts éénmaal gemaaid te worden, vanaf september-oktober. Het maaisel wordt ook hier afgevoerd.



Duingebieden

Rimpelroos wordt door verschillende hommels bezocht maar in duingebieden kan deze exoot er wel voor zorgen dat de ontwikkeling van andere belangrijke voedselplanten wordt verhinderd.

De Blauwe Zeedistel is een belangrijke nectar- en stuifmeelbron voor hommels. Niet alleen deze plant zelf, maar vooral de groeiplaatsen worden best beschermd of afgeschermd. 

Geschikte waardplanten in duingebieden zijn Akkerdistel, Bezemkruiskruid, Braam, Gewone Rolklaver, Gewoon Biggenkruid, Heggenrank, Echt Bitterkruid, Grote Ratelaar, Gewone Paardenbloem en Wilg-soorten.

Mosduinen vormen zeer waardevolle leefgebieden voor verschillende bijensoorten, niet alleen door de grote oppervlakte open zandgrond (nestmogelijkheid) maar door de grote diversiteit aan geschikte drachtplanten zoals Muurpeper, Gewone Ossentong, Slangenkruid en gele composieten zoals Jacobskruiskruid, Bezemkruiskruid en Gewoon Biggenkruid. Mosduinen kunnen wel negatieve gevolgen ondervinden van overbetreding. 

In beboste duinen met geleidelijke bosranden met een rijke zoomvegetatie (Meidoorn-soorten, Sleedoorn) en bloemrijke open plekken kunnen ook verschillende bijensoorten worden gezien. Dergelijke bosranden bieden zowel nestgelegenheid als voedselbronnen. Beschutte plekken warmen ook sneller op dan de meer open habitats. Lokaal kan men extensief maaien om te sterke verruiging tegen te gaan. 

In droge duingraslanden bieden vooral composieten en vlinderbloemigen een belangrijke voedselbron voor hommels.

Duinpannen en vochtige ruigtes zijn in het kustgebied belangrijke foerageerplaatsen voor verschillende hommels onder meer door de uitbundige bloei van Heelblaadjes en planten als Koninginnekruid, Grote Kattenstaart en Grote Wederik. Extensieve (gefaseerde) begrazing en een gefaseerd maaibeheer zorgen voor een rijker voedselaanbod voor bijen en veel andere insecten.

De verstruweling met Duindoorn mag niet zorgen voor het tenietgaan van waardevolle hommelhabitats in de duinen. De stikstoffixatie van Duindoorn zorgt wel voor een ondergroei met enkele voor hommels interessante stikstofminnende planten zoals Robertskruid, Look-zonder-look en Vogelwikke, maar veel andere stikstofminnende soorten zoals Grote Brandnetel en Kleefkruid zijn dan weer van minder belang. Toch zorgen de struwelen voor veel windluwe hoekjes die door bijen vooral aan de winderige kust erg worden gewaardeerd.

Een extensieve begrazing kan zorgen voor een interessante mozaïek van open zandgrond, bloemrijke duingraslanden en struweelzones. 



Voedsel - Maatregelen voor de hommels in stedelijke gebieden





Particuliere tuinen

Stedelijke gebieden vertegenwoordigen slechts een paar procent van de totale aardoppervlakte maar hun ecologische voetafdruk reikt veel verder en drijft veranderingen in het milieu tot op wereldniveau. Deze gebieden zijn nog steeds in expansie, hetgeen resulteert in een toenemend verlies van natuurlijke habitats. De toenemende verstedelijking kan bij de hommels aanleiding geven tot voedsel- en nestschaarste, habitatfragmentatie en isolatie van de fragmenten, vervuiling en pesticidengebruik.

Anderzijds kunnen vooral steden met de vele tuinen, parken, perken en plantsoenen refugia zijn voor sommige hommelsoorten, veel meer dan de intensieve landbouwgebieden. Het is verder aangetoond dat de verstedelijking zorgt voor een soort homogenisatie. Het verschil tussen steden is namelijk klein, aangezien de meeste steden er overal ongeveer hetzelfde uitzien vanwege de populaire tuin- en perkplanten. Bijgevolg verwachten we in alle steden ongeveer dezelfde soorten planten.

De verschillende biotopen die men in de stad vindt kunnen evenwel een grote(re) rol spelen in het behouden van onze hommelpopulaties. Gevarieerde groenelementen in de stad kunnen in belangrijke mate de negatieve effecten van verstedelijking tegengaan en deze zelfs counteren als er maar gerichte maatregelen worden genomen ten voordele van de hommels. In de stedelijke gebieden komen er nu reeds verschillende hommels voor.

Private tuinen zijn zeer belangrijk voor hommels in Vlaanderen. De oppervlakte aan tuinen bedraagt namelijk meer dan 3 keer de oppervlakte aan natuurgebieden.

Het naast elkaar voorkomen van zowel éénjarige en meerjarige kruiden, verschillende bloeiende struiken en bomen, geeft een goede garantie op het continu beschikbaar zijn van een nectar- of stuifmeelbron.

Volgens een Brits onderzoek uit 2018 (Royal Holloway Universiteit-Londen) zijn hommelkolonies in de stedelijke gebieden gezonder dan in de agrarische gebieden. In de stedelijke gebieden overleefden er meer hommels en werd er meer nectar en stuifmeel verzameld. De stedelijke hommels brachten meer mannetjes en werksters voort en kenden dus een betere voortplanting. 

Dat de hommels in de stedelijke gebieden meer nectar en stuifmeel kunnen verzamelen dan elders is voor een groot deel te danken aan het grote aanbod van bloeiende planten in de particuliere tuinen.

Tuinen in stedelijke gebieden herbergen tegenwoordig inderdaad een grotere hommelrijkdom dan menig stuk agrarisch gebied. In de tuinen vinden de hommels op de verschillende bloeiende bomen, struiken en planten voldoende voedsel in de vorm van stuifmeel en nectar.

Hommels met een middellange tot lange tong zijn vaak gespecialiseerd op vlinderbloemigen. Ook andere bloemen met een lange kroonbuis (vooral ruwbladigenfamilie, bremraapfamilie en lipbloemigen) worden bezocht. Deze hommels hebben meestal een late vliegtijd, met koninginnen die pas laat uit de winterslaap komen. Hommels met een korte tong komen meestal vroeg uit de winterslaap en zijn meer generalisten in het bloembezoek. Deze hommels kunnen gemakkelijker gebruik maken van het bloemenaanbod in tuinen dan de gespecialiseerde hommels.   

Tuinen kunnen in het stedelijk gebied een belangrijk refugium vormen, op voorwaarde dat ze hommelvriendelijk ingericht worden.  

Rozen geuren bijvoorbeeld wel lekker, maar scheiden geen nectar af. Hommels bezoeken de rozen wel voor het stuifmeel. 

Vlinderbloemspecialisten en -liefhebbers ontbreken vaak in stadstuinen. Soorten met een voorkeur voor Klokjes-soorten komen talrijker voor in de stad dan in andere gebieden. Ook soorten met een voorkeur voor lipbloemigen zijn talrijker in de stad.

Wanneer men in de tuinen de favoriete hommelplanten aanplant (opgesomd in deel 3) zal men nog meer hommels aantrekken. Nog beter is het als men het voedselaanbod nog eens kan combineren met het (niet zo eenvoudig) voorzien van geschikte nestplaatsen (zie ook bij Voortplantingsgelegenheid).

Het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen in de tuin is natuurlijk omwille van de grote giftigheid uit den boze.

De verstening van voor- en achtertuinen neemt hand over hand toe. Tuinen met grind en graniet zijn een modeverschijnsel geworden. Tegenwoordig worden gazons zelfs vervangen door kunstgras. 

Bloembakken kunnen worden beplant met planten als Salvia-soorten, Lavendel, Slangenkruid en Wilde Reseda.

Het gebruik van een groot gamma aan inheemse planten zal de meeste soorten aantrekken. Maar voor hommels is het vooral van belang dat ze bloeiende planten vinden van maart tot oktober, dus ook de tuinplanten (zie deel 3) kunnen perfect hommels aantrekken. Als planten het tempo van de klimaatverandering niet kunnen volgen dan kunnen uitheemse bijvriendelijke tuinplanten ook wat soelaas brengen. Zo kan er voor voldoende voedselaanbod en bestuiving worden gezorgd. Zo kan men bijvoorbeeld in een voldoende grote tuin bijvoorbeeld groepjes van 8 planten per soort aanplanten.

De goedkoopste initiatieven om hommels aan te trekken kunnen het langst worden volgehouden en zijn daarom het meest aan te bevelen. Zo zullen zonnige plekjes met spontaan opkomende wilde planten veel hommes aantrekken. Regelmatig worden zelfs zeldzame en bedreigde hommels in tuinen gezien. Bij zeer warm weer zoeken hommels dan weer de koelte op. Bij aanhoudende hitte valt immers de nectarproductie bij heel wat planten stil zodat de hommels daar dan weinig kunnen halen.

De zogenaamde prairiebeplantingen, die bestaan uit een mix van grassen, vaste planten en bloembollen, hebben weinig onderhoud nodig. Het beheer bestaat uit maaien en afsnijden. Een paar keer per jaar moet men gefaseerd maaien. De beplantingen hebben veel open en zonnige plaatsen. Indien men over voldoende ruimte beschikt kan een prairieweide worden aangelegd. Is de ruimte meer beperkt, dan kan een prairieborder worden voorzien. Zo kunnen gazonperken geleidelijk aan worden omgevormd tot bloemrijke prairieborders.

Ook een gazon in een particuliere tuin kan worden omgevormd naar een bloemenweide met akkerbloemen. Deze bloemenweide bevat dan zowel eenjarige als tweejarige planten.

Tuinen kunnen mits een geschikte beplanting een compensatie bieden voor de verloren kruidenrijke graslanden in de agrarische gebieden.

Ook de planten van moestuinen kunnen hommels aantrekken. Men kan Bosaardbei aanplanten als bodembedekker onder Aalbes. Ook Bernagie (Komkommerkruid), Salie-soorten en Wilde Marjolein kan men een plaats geven.

Wanneer een (deel van een) moestuin onbewerkt blijft, zullen er spontaan pioniersplanten zoals bijvoorbeeld Herik verschijnen. 

In grotere tuinen kunnen ook bomen (bijvoorbeeld Veldesdoorn) en struiken (bijvoorbeeld Meidoorn-soorten) hommels aantrekken.

Kale muren kan men laten begroeien met Heggenrank of Klimop.

Op balkons kunnen er bloembakken (gevuld met compost en lemig zand) met bijvoorbeeld Grasklokje, Wilde Reseda en Ezelsoren worden geplaatst. 



Stadsparken en grote stadstuinen

In veel stadsparken ontbreken vaak bloemborders. Wanneer ze wel aanwezig zijn, leveren ze doorgaans weinig voedsel op voor wilde bijen en andere bloembezoekende insecten. Veel van de gebruikte (vaak uitheemse) planten hebben bloemen met ingewikkelde structuren waardoor de nectardiscus, de helmknoppen en meeldraden moeilijk bereikbaar zijn. Veel soorten of cultivars zijn zelfs dubbelbloemig. In deze planten ontbreken alle geslachtelijke onderdelen zelfs en is er helemaal geen sprake van nectar of stuifmeelbeschikbaarheid. Borders moeten gevuld worden met inheemse planten.

Wanneer er veel Wilg-soorten aanwezig zijn in een stadspark, kunnen voorjaarssoorten volop genieten van het voedselaanbod.

In het voorjaar zijn ook biologisch geteelde bloembollen belangrijk voor hommels.

Maar hommelvriendelijke bloembollen zoals Scilla-soorten (Sterhyacint) in gazons van stadsparken moeten wel tot bloei kunnen komen. In een strak maaibeheer komen ze niet of nauwelijks tot bloei en verdwijnen ze op termijn. Vaak worden de planten gemaaid vooraleer ze tot bloei kunnen komen. 

Als men bloembollen in de gazons plant, dan zorgen deze tevens voor een kleurrijk tapijt dat bloeit van eind februari tot begin april. Men hoeft het gazon niet te maaien zolang de bolgewassen bloeien. Zo kunnen ook Madeliefje, Gewone Paardenbloem en Boterbloem-soorten tussen de bollen tot bloei komen. Eenmaal de zaden van de bolgewassen gerijpt zijn, kan men het gazon opnieuw maaien. 

De aanwezigheid van herfstbloeiers in de stadsparken zorgt ervoor dat jonge hommelkoninginnen zich in het najaar kunnen voltanken om de winter door te komen.

In gazons zijn er vaak erg veel rozetten van de diverse composieten tussen het gras in openbare parken en ander openbaar groen te vinden. Als die minder frequent gemaaid worden en tot bloei kunnen komen, is er veel stuifmeel bij die bloeiende planten te halen. In gazons groeien van nature planten als Witte Klaver, Rode Klaver, Gewone Rolklaver, Madeliefje, Gewoon Biggenkruid, Kleine Leeuwentand, Muizenoor, Hazenpootje en Knolboterbloem.

Strakke gazons kunnen in stadsparken worden omgevormd tot extensief beheerde graslanden. Gedurende het verschralingsproces neemt de biomassa af en verschijnen er meer verschillende soorten wilde bloeiende planten. Soms verschijnen er zelfs orchideeën. Er kunnen gefaseerd delen van het grasland korter worden gemaaid om als lig- of speelweide dienst te doen. Het gras wordt best slechts 1 of 2 keer per jaar gemaaid en gehooid. Gazons met Klaver-soorten, gele composieten en Madeliefjes trekken hommels aan. De Gewone Paardenbloem is een zeer belangrijke hommelplant. Voor zover ze vroeger niet werd bestreden, kreeg deze plant door het veelvuldig maaien nauwelijks kans om tot bloei te komen.

Hetzelfde geldt voor Gewoon Biggenkruid op schralere en drogere bodems. In het groeiseizoen werd deze plant vroeger vrijwel wekelijks onthoofd. Een hooilandbeheer zorgt ervoor dat hommels talrijk op deze planten voorkomen. 

Verschillende gele composieten bloeien alleen in de ochtend tot net nadat de zon haar hoogtepunt heeft bereikt. Daarna vouwen de bloemen zich dicht en zijn ze ontoegankelijk voor de hommels. De dieren stemmen er hun dagritme op  af.

Ook droge, kalkhoudende graslanden in de stad mogen hoogstens gefaseerd gemaaid worden. Planten als Echt Bitterkruid, Knolboterbloem, Muizenoor en Gevlekte Rupsklaver komen hier voor.

Grasvelden hoeven niet alleen te dienen voor sport en spel, als ligweide of als ontmoetingsplaats. Ze kunnen ook plaatsen zijn waar men bloemen kan plukken en waar men vlinders en hommels kan zien vliegen. Door de kleurenpracht kunnen ze een extra beeldvariant opleveren voor de open ruimte. Recreatieve delen gras kunnen nog intensief worden gemaaid, andere delen extensief zodat soortenrijke graslanden ontstaan. De graslanden kunnen worden afgeboord met een brede, ruige zoom die niet gemaaid wordt. Er kan met een maaimachine een wandelpad worden opengehouden. Wandelaars kunnen zo van nabij zien wat er zich op de bloemenweide afspeelt.

Een natuurlijke overgang van kortgemaaide stukken gazon via bloemrijke hooilanden naar een struik- en boomlaag is beter voor de hommels. Wanneer er voldoende bochten in de vegetatie voorzien worden, ontstaat een afwisseling tussen zonnige en meer beschaduwde stukken, hetgeen meer soorten zal aantrekken.

In een gazon kunnen er ook zogenaamde “bloemeneilanden” worden gemaakt of bloemrijke delen rond struwelen en kleine bosjes.

Een zachte overgang tussen bosgedeelten in parken en grasland- of gazongedeeltes door middel van verschillende lagere struiken en kruidachtige planten zorgt voor een gevarieerde mantel/zoomvegetatie. Ook rondom gebouwen kan men verschillende bomen en struiken aanplanten. Deze bieden schuilplaatsen voor vogels en andere diersoorten.

Voor hommels zijn vooral zuidgerichte, geleidelijke, golvende overgangen tussen bloemrijke graslanden naar struwelen en bos zeer interessant.    

Een bloemenweide rond een vijver kan planten als Grote Wederik en Grote Kattenstaart bevatten.



Ecologisch beheerd stedelijk groen 

Het verschil in natuur tussen steden is klein, want de meeste steden zien er ongeveer hetzelfde uit vanwege de populaire tuin- en perkplanten. In alle steden in Vlaanderen zijn ongeveer dezelfde plantensoorten te vinden. De groenzones in steden spelen daarom een zeer belangrijke rol in het behouden van de stedelijke biodiversiteit. Indien men hierbij speciale aandacht besteedt aan de ecologische eisen die soorten als bijvoorbeeld hommels stellen en aan deze eisen zoveel mogelijk tegemoet komt, kan men de biodiversiteit in de steden gevoelig verhogen.

Voldoende voedsel (bloemen),  voortplantingsgelegenheid en veiligheid (schuilplaatsen, rust, continuïteit) zijn de belangrijkste eisen die hommels aan hun leefgebied stellen. 

De typische stadsplanten zijn vaak warmteminnende planten, pioniers, nieuwkomers, tuinvlieders of muurplanten. Ze komen op verschillende manieren in de stad terecht. Adventiefsoorten zijn planten die als verstekeling meekomen met vrachtschepen, treinen en auto’s. Andere planten vestigen zich uit afval.  Een andere manier waarop planten zich vestigen in de stad is ontsnappen uit de tuin.

Bij de stedelijke plantensoorten zijn er veel soorten die in andere landen voorkomen op warme, stenige plaatsen. Koude winters hier kunnen bij deze warmteminnende planten een tijdelijke teruggang veroorzaken. Onze inheemse flora gaat over het algemeen achteruit, maar jaarlijks komen er vooral in het stedelijke milieu nieuwe soorten bij. De exoten onder de planten zijn soms, maar niet altijd invasief. Het betreffen vooral uit tuinen ontsnapte sierplanten, opzettelijk aangeplante soorten of verwilderde gewassen. Meestal zijn stedelijke groenzones zeer voedselrijk door allerlei menselijke invloeden, maar er zijn ook schrale leefmilieus. Deze bieden groeiplaatsen voor soorten die gebonden zijn aan voedselarme omstandigheden. In de stad komen veel planten voor met een korte levenswijze: ze ontkiemen, bloeien, vormen zaad en sterven af, en dit op een periode van 2 maanden.

Het stedelijk gebied zelf neemt al jaren toe, alsook het assortiment aan tuinplanten in tuincentra. Een belangrijke deel van de unieke stadsflora wordt dan ook gevormd door de zogenaamde tuinvlieders. Eerst aangeplant in tuinen breiden ze zich veelal op eigen kracht ook daarbuiten uit. Ze vestigen zich tussen de stoeptegels, in een nabijgelegen park of elders in het openbaar gebied en weten er zich wonderwel te handhaven.  In principe kan elke plant die het in de tuin goed doet, verwilderen.

Indien exoten een waarde blijken te hebben voor inheemse diersoorten dan worden deze best met rust gelaten. Er is wel voorzichtigheid geboden bij de opzettelijke introductie van nieuwe soorten, bijvoorbeeld waterplanten uit tuinvijvers. Slechts enkele uitheemse planten zullen echt woekeren, maar als dit gebeurt, dan kost de bestrijding ervan wel veel geld. Geld dat dan beter besteed kan worden aan andere groen- en natuurprojecten in de stad. Indien invasieve exoten niet worden bestreden, kunnen ze de inheemse vegetatie verdringen. Tuincentra dragen hier een belangrijke verantwoordelijkheid.

Een belangrijke groep van de typische stadsflora vormen de soorten die min of meer per ongeluk in Vlaanderen zijn gekomen. Door de toename van intercontinentale handel en verkeer komen er steeds vaker onbedoeld zaden van planten uit andere continenten in onze streken terecht. Microklimaat en transport maken het voor veel soorten mogelijk om zich hier te vestigen, terwijl ze met natuurlijke middelen hiertoe nooit de kans zouden krijgen. Hoe deze planten ook aangevoerd worden, het blijft steeds de vraag of ze zich vestigen en voor hoelang. Er zijn soorten die voor hun voortbestaan afhankelijk zijn van steeds nieuwe aanvoer van zaden. Als de aanvoer stopt, verdwijnt ook de plant. Andere soorten slagen erin om zich blijvend te vestigen, doordat ze zich hier ook kunnen voortplanten. Sommige hiervan blijven beperkt tot typische stedelijke milieus, zoals braakliggende terreinen, andere planten weten zich een bescheiden plaatsje te veroveren in natuurlijke systemen. Sommige worden ook lastige concurrenten en een laatste groep wordt zelfs invasief. Op korte termijn kunnen ze explosief uitbreiden. 

Ook via het vakantieverkeer komen veel zuidelijke soorten gemakkelijk bij ons terecht. Blaadjes, gras en zaden verzamelen zich op de autovoetmatten en worden op de stoep uitgeklopt. Veel zuidelijke planten kunnen in een stedelijk klimaat goed overleven door het warmer microklimaat.

Van de plantensoorten die men vandaag in steden aantreft zullen niet alle soorten in staat zijn zich blijvend in de stad te vestigen. De soorten die hier wel in slagen, kunnen wel in grote aantallen voorkomen. Soorten die zich kunnen verplaatsen, zijn beter bestand tegen de dynamiek van de stad dan vastzittende soorten, zoals planten. Het zijn vooral planten die zelf een dynamisch leven leiden die in staat zullen zijn het stedelijk milieu te gebruiken. Het zijn “haastige” planten die snel groeien, kort maar hevig bloeien, snel zaad vormen en snel ontkiemen. Deze kunnen gebruik maken van plaatsen waar kortstondig optimale omstandigheden voor groei en bloei aanwezig zijn.

Daarnaast zijn er ook soorten te vinden die men op de geschikte plaatsen in de stad vaak aantreft, maar die vrijwel even talrijk in de buitengebieden groeien. Dat zijn de zogenaamde courante stadsplanten. Het zijn doorgaans sterke planten die niet al te veel eisen stellen aan hun groeiplaatsen. Ook algemene wilde plantensoorten die in de buitengebieden eerder zeldzaam zijn, maar die in de steden vaak in tuinen worden gekweekt, hebben vanuit de tuinen al de straat veroverd (‘garden escapes’) en zijn ondertussen courante stadsplanten geworden. De meeste courante stadsplanten zijn te vinden in de wegbermen.

De stad herbergt ook een aantal soorten die historisch met het stedelijk gebied zijn verbonden. Dit zijn de zogenaamde stinzenplanten. Het zijn planten die van oorsprong uit Midden-, Zuid- en Oost-Europa komen, maar in vroegere tijden in Vlaanderen als tuinplanten werden ingevoerd door bewoners van kastelen, abdijen, kloosters, pastorietuinen, (voormalige) stadswallen, statige buitenhuizen en oude landgoederen en herenhoeves. Veel van deze “nieuwe” planten verwilderden. Als de gebouwen in verval raakten, hield de stinzenflora stand. Zo is de stinzenflora ontstaan, een aparte categorie knol-, bol- en wortelstokgewassen. Het zijn meestal voorjaarsbloeiers. Enkele voorbeelden van stinzenplanten zijn de goede hommelplanten Blauwe Druifjes en Winterakoniet. 

In stedelijke gebieden komen ook soorten voor die normaal gezien algemeen (zouden moeten) voorkomen, maar door omstandigheden, zoals vermesting door de landbouw, in de buitengebieden in die mate zijn afgenomen, dat ze tegenwoordig meer in deze stedelijke gebieden voorkomen dan in de omliggende gebieden. We noemen deze planten dan refugiumstadsplanten. De goede hommelplant Muizenoor werd bijvoorbeeld door de moderne landbouwtechnieken verdrongen tot de schrale bermen in het stedelijk milieu.

Veel refugiumstadsplanten zijn ruigtekruiden, die zich gemakkelijk vestigen in pioniersvegetaties op bijvoorbeeld braakliggende terreinen. Op bouwterreinen die werden opgespoten treft men in de successiestadia planten aan die we eerder in de duinen verwachten.

Stedelijke gebieden kunnen dus tegelijkertijd dienen als bron van nieuw aangevoerde soorten én als een refugium voor soorten, die het in het buitengebied moeilijk hebben. Voor hommels is de aanwezigheid van zowel planten die vroeg bloeien als planten die laat bloeien van groot belang.

De aanwezigheid van hommels in het stedelijk gebied hangt inderdaad nauw samen met de aanwezigheid en bereikbaarheid van geschikte voedselplanten.

Een hommelkolonie heeft van het vroege voorjaar tot het einde van de zomer voldoende voedsel nodig om het hele hommelvolk te onderhouden. Binnen een bepaalde afstand van het nest (naargelang de soort variërend van 400 tot 3000 meter) moeten dus in zowel de lente als de zomer veel bloemen voorhanden zijn.

De lange duur van het activiteitsseizoen maakt hommels extra kwetsbaar voor onderbrekingen in dit voedselaanbod. Een voorbeeld van zo’n onderbreking is het grootschalig maaien in de zomer.

De totale hoeveelheid ontvangen warmte is zowel voor hommels als voor planten een signaal om tot activiteit, respectievelijk tot bloei te komen. De drachtplanten en de hommels zijn zo al miljoenen jaren precies op elkaar afgestemd.

Het beheer van het stedelijk groen kan deze afstemming teniet doen, doordat de bloemen worden weggemaaid als de hommels er zijn. Als er een jaar geen kans is op nakomelingen, dan zal de hommel lokaal verdwijnen. 

Hommels met specifieke bloemvoorkeuren hebben het moeilijker om te overleven dan de minder kieskeurige soorten, omdat zij minder uitwijkmogelijkheden hebben als hun favoriete bloemen niet meer beschikbaar zijn.

Ogenschijnlijk hommelvriendelijke planten zoals Zonnehoed-soorten (Echinacea) en IJzerhard-soorten (Verbena) trekken wel vlinders en Honingbijen aan, maar slechts weinig hommels of andere wilde bijensoorten.

Bij de inrichting van bebouwde gebieden is het belangrijk dat men zoveel mogelijk natuurlijke habitatrelicten in groenzones behoudt of herstelt.

In de stedelijke gebieden stellen we gelukkig vast dat er meer en meer groene ruimtes ecologisch worden beheerd. De vegetatie is er zeer gevarieerd en er worden geen of veel minder chemische bestrijdingsmiddelen gebruikt. Op steeds meer plaatsen in het stedelijke gebied vestigen zich niet alleen algemeen voorkomende plantensoorten. Ook zeldzame en bedreigde soorten zoals Harige Ratelaar en Beemdkroon komen in het stedelijke gebied voor. In de buitenwijken van de stad groeien Koekoeksbloem, Grasklokje en Muizenoor.

In de steden is er een groot draagvlak bij grondeigenaars, omwonenden, natuurverenigingen, stadsbesturen om bloemrijke plekken aan te leggen.

Eenvoudige initiatieven om hommels aan te trekken zoals het aanplanten van geschikte of vereiste voedselplanten en een aangepast maaibeheer kunnen reeds snel tot resultaten leiden. Verschillende hommelsoorten slagen er wonderwel in om op een korte tijd het stedelijk groen te koloniseren. 

Het is enkel binnen het stedelijke gebied dat het inzaaien van commerciële zaadmengsels wenselijk kan zijn. Op nieuw aangelegde rotondes kunnen bijvoorbeeld inheemse bloemenmengsels worden ingezaaid. Hiervoor dient men immers geen andere vegetatie te verwijderen.

Men kan deze zaadmengsels gewoon laten doorgroeien tussen een 3-tal maaibeurten per jaar door, tenzij de verkeersveiligheid in het gedrang zou komen.

Vaak worden rotondes in de steden aangeplant met een veelheid aan kleurrijke, uitheemse planten, waardoor de waarde van deze vegetatie voor bijen en hommels bijzonder laag is. Bovendien worden er ook vaak verschillende keren per jaar compleet nieuwe vegetaties aangeplant. Bijen en hommels kunnen er in dit geval zelfs geen grondnest aanleggen. Een constante wisseling in bloeiplanten is alleen gunstig voor generalisten die voorbij vliegen en even wat “bijtanken”. Over de jaren heen is er geen populatieopbouw mogelijk. Soms worden de planten op deze rotondes zelfs vervangen terwijl ze nog (half) in bloei staan.

Het is beter om deze rotondes te voorzien van inheemse ruigtekruiden met planten als Heelblaadjes, Grote Kattenstaart, Boerenwormkruid, Ereprijs-soorten en Koninginnekruid.   

In de buitengebieden kan men het maaisel van soortenrijke, nabijgelegen vegetaties uitleggen of zich beperken tot het inzaaien van  inheemse planten.

Veel zaadmengsels die men in de handel te koop aanbiedt bevatten grotendeels uitheemse plantensoorten (bijvoorbeeld Zonnebloem, Phacelia, Cosmea,  Goudsbloem). Deze zullen wel bezocht worden door supergeneralistische hommels als Aardhommel en Steenhommel en Honingbijen, maar niet door de meeste andere bijensoorten en al helemaal niet door bijen die slechts op één of enkele planten zijn gespecialiseerd.

Bij het gebruik van bloemenmengsels zullen toch vooral de inheemse plantensoorten van deze mengsels bezocht worden. Het inzaaien van inheemse meerjarige soorten verdient de voorkeur.  

De planten die vaak vanzelf verschijnen zullen immers Witte Klaver, Rode Klaver, Gewone Rolklaver, Klein Hoefblad, Gewone Paardenbloem, Streepzaad-soorten, Knoopkruid, Gewoon Biggenkruid, Akkerdistel en Peen zijn, en dit zijn stuk voor stuk planten die hommels aantrekken.

Bij het zaaien van éénjarigen kiest men ook beter voor planten die hommels aantrekken zoals Echte Kamille of Grote Klaproos.

Ook de halfparasitaire Ratelaar-soorten zijn goede hommelplanten. Ze verlagen bovendien de productiviteit en verminderen daarmee de af te voeren hoeveelheid maaisel.

Bloemenmengsels kunnen een goede voedselbron vormen voor bijen, maar ze zijn zeer gevoelig voor externe effecten zoals een droog voorjaar. Veel planten zullen in een droog voorjaar niet meer ontkiemen; enkele “sterkere” planten zoals Melganzevoet zullen overheersen. Soms zijn deze overheersende planten van minder betekenis voor onze bijen.

Vooreerst zal het bij het ecologisch beheer zaak zijn om bloemrijke gebieden zoveel mogelijk uit te breiden. Kleine, geïsoleerde gebieden met kleine populaties zijn immers veel kwetsbaarder voor maaiactiviteiten dan grote, uitgestrekte bloemrijke plekken of linten die men gefaseerd, bijvoorbeeld een fragment om de 2 jaar, of het ene deel vroeger en het andere deel later in het jaar kan maaien.

Een maaibeheer is enerzijds nodig voor de afvoer van voedingsstoffen zodat de bodem schraler worden. Regelmatig maaien verbetert ook de concurrentiepositie van laagblijvende planten doordat de hoger groeiende vegetatie verwijderd wordt. Op die manier krijgen verschillende voor hommels belangrijke planten de ruimte om te groeien en te bloeien.

Anderzijds zorgt het maaien er natuurlijk voor dat een groot deel van het voedselaanbod voor hommels verdwijnt. Een rigoureus maaibeheer waarbij een grote oppervlakte in één keer wordt gemaaid doet niet alleen bloeiende planten verdwijnen; ook veel nestgelegenheid verdwijnt en veel hommels kunnen ook sterven bij het maaien zelf.

Bij het gefaseerd maaien laat men best ook het meest bloeiende deel op dat ogenblik ongemoeid.

Nog niet zolang geleden werden vrijwel alle grazige vegetaties in de stedelijke gebieden beheerd als gazon. Sinds 2000 stellen we vast dat veel van die gazons reeds werden omgevormd tot kruidenrijke grasvelden. De plantenrijkdom trekt hommels aan en heeft als aardig neveneffect dat een extensief beheer waarbij men slechts 1 of 2 keer per jaar hoeft te maaien (en af te voeren) goedkoper uitvalt. Bij bloemenweides kan men gefaseerd te werk gaan en bijvoorbeeld 30 % in een jaar niet maaien. Bij voedselrijkheid kan dit bij de eerste maaibeurt tot 50 % worden opgetrokken.

Soortenrijke graslanden met onder meer gele composieten en schermbloemigen leveren op die manier altijd een voldoende groot voedselaanbod aan hommels.

Alleen bij een te sterke verruiging met bijvoorbeeld Grote Brandnetel kan men een vroege maaibeurt en enkele extra maaibeurten overwegen om de dominantie tegen te gaan; maar zelfs hier geldt dat dit beter gefaseerd gebeurt. De Grote Brandnetel is immers een belangrijke waardplant voor enkele vlindersoorten. 

Stedelijke gebieden hebben een hogere mate van heterogeniteit dan de grootschalige en intensief gebruikte agrarische gebieden. Vooral een ecologisch groenbeheer in de stedelijke gebieden sorteert positieve effecten op de biodiversiteit. 

Niettegenstaande de verstedelijking op zich voor een constante verstoring zorgt voor de stedelijke natuur, slagen hommels er wonderwel in zich snel te vestigen op plaatsen die voor hen aantrekkelijk of geschikt worden gemaakt. 

Bomen, struiken en kruidachtige planten moeten optimaal kunnen groeien, bloeien en vrucht vormen. Bloeiende inheemse struiken zoals Eenstijlige Meidoorn, Wilde Liguster, Sleedoorn, Ooievaarsbek-soorten en Braam laat men best zoveel mogelijk met rust.

Wanneer de bijen een voldoende grote populatie kunnen uitbouwen, zullen ook de koekoeksbijen van deze soorten immers snel verschijnen.

Plantsoenen zijn kleine afgezoomde of afgebakende terreintjes in de stedelijke gebieden die meestal worden beplant met bloeiende kruidachtige planten, zoals gecultiveerde rozen. Een perk kan ook worden aangelegd rondom een buste van een bekend persoon of een standbeeld geplaatst op een klein terrein. Het kan ook een mozaïek zijn van bloemen die de beeltenis vormen van het wapenschild van de stad of de naam van de gemeente. In de negentiende eeuw werden naast nieuwe stadsparken ook heel wat kleinere plantsoenen in de stad aangelegd. Bij perken en plantsoenen rond monumenten worden vaak kruidachtigen gebruikt ter verfraaiing en accentuering.

Ruimte voor veel plantsoenen is er in de binnenstad niet. In plantsoenen komen vaak allerlei stikstofvolgers voor. Deze stikstofminnende soorten gedijen in het stedelijk groen door de lokale verrijking van de grond met organisch materiaal.

Plantsoenen zijn vaak zeer kleurrijk, maar de beplanting bestaat nog al te vaak uit weinig voor hommels geschikte planten. Deze perken worden meestal beplant met rozenstruiken, heesters en bodembedekkers.

Men legt voor onze hommels beter “ecoplantsoenen” aan, waarbij men gebruik maakt van planten die voor hen meer geschikt zijn. In de plantenlijst die zijn opgenomen in deel 3 heeft men hierbij een ruime keuze.

Inheemse planten hebben namelijk het voordeel dat ze door duizenden jaren evolutie perfect zijn aangepast aan de omstandigheden die bij ons heersen. Zij bouwen complexe relaties op met onder meer insecten, maar ook met bacteriën en schimmels. Het zijn relaties die planten uit andere continenten nog niet hebben opgebouwd met onze natuur.

Een ecoplantsoen bevat planten die niet alleen voedsel bieden voor bestuivende insecten zoals hommels, maar ook belangrijk zijn voor andere soortgroepen.

Men moet zorgen voor een zekere continuïteit zodat er geen constante wisseling is in bloeiende planten. Deze zorgt ervoor dat er over de jaren heen geen populatieopbouw mogelijk is. Alleen generalisten die voorbij vliegen zullen profiteren van dit soort vegetaties. Als er verschillende malen per jaar een compleet nieuwe vegetatie aangeplant wordt, zullen ook maar weinig tot geen hommels in de omgeving hun nestplaats kiezen.

Doorlevende planten zorgen voor stabiliteit en een gegarandeerde voedselbron.

Pioniersvegetaties bestaan veelal uit één- of tweejarige soorten die zich als eerste op een kale, net drooggevallen of opgespoten bodem of in een onbegroeid milieu vestigen. Deze vegetaties worden al snel vervangen door vegetaties waarin overjarige soorten domineren. Zo worden bijvoorbeeld Klaproos-soorten in een pas aangelegde wegberm snel verdrongen door andere soorten.

Tijdelijke pioniervegetaties ontstaan meestal op plaatsen waar gebouwen zijn afgebroken of waar nieuwe bermen of dijken zijn aangelegd. Na verloop tijd worden deze vegetaties vervangen door ruigtekruiden, grassen, Braam-struwelen en opslag van allerhande kruidachtige planten, struiken en ook bomen. De bloemrijke pioniersvegetaties vormen een belangrijke bron voor nectar en stuifmeel voor hommels.

Braakliggende terreinen bestemd voor projectontwikkeling lenen zich ook uitstekend voor het inzaaien van een bloemenweide. Op deze weide kan een grote oppervlakte met onder meer inheemse soorten als Witte Klaver, Rode Klaver, Gewone Margriet en Boterbloem-soorten worden ingezaaid. 

Stinzenplanten, zoals Vingerhelmbloem, Wilde Akelei, Winterakoniet en Boerencrocus langs landgoederen, boerenhoven, pastorietuinen en dergelijke, hebben een zeer grote esthetische waarde in het landschap, vooral wanneer ze massaal in bloei staan. Ze dragen als vroege bloeiers bij aan de spreiding van het nectar- en stuifmeelaanbod.

Een ecologisch beheer van stedelijk groen houdt in dat de heesters nooit allemaal tegelijk worden geschoren, maar jaarlijks bijvoorbeeld slechts een derde. Er kunnen gemengde hagen van minstens 5 m breed bestaande uit hommelvriendelijke struiken aangelegd worden. Deze worden dan om de 5 jaar gefaseerd gesnoeid.

Langs grote wegen kunnen goede drachtbomen zoals Wilg- soorten, Esdoorn-soorten of Linde-soorten worden aangeplant.  

Bloemen in bakken, schalen en hangpotten brengen kleur en voedsel voor hommels op plaatsen waar een grondgebonden beplanting onmogelijk is of minder aangewezen, gelet op het vandalisme-risico. Aan lantaarnpalen kunnen hangende plantenbakken met bloeiende planten op een veilige hoogte het straatbeeld opvrolijken.

Gelijkmatig verspreid over de stad kunnen er prairieweides en prairieborders aangelegd worden.

Er moet voldoende ruimte worden gelaten voor spontane begroeiing. Men investeert beter in het spontaan laten groeien van de wilde planten zoals Gewone Paardenbloem, Rode en Witte Klaver of in een hooilandbeheer van de grasvelden dan in het inzaaien van bloemenmengsels.

Boomspiegels zijn kleine tuintjes rondom bomen, met bloemen en planten. Het beplanten van boomspiegels – bij voorkeur dan met hommelvriendelijke planten- beschermt de voet van de boom tegen betreding en maaischade en ontmoedigt het achterlaten van hondenpoep en zwerfvuil. Er is ook minder verdamping van de aarde waarin de boom groeit.

In de boomspiegels vinden we vaak als spontane begroeiing Klein Bronkruid, Straatgras, Vogelmuur, Gewone Zandmuur, Echte Kamille en Jacobskruiskruid.

Vrije boomspiegels kunnen worden aangeplant met bloeiende hommelplanten zoals Goudsbloem en Herfstaster.

Hagen bestaan vaak uit Meidoorn-soorten, Sleedoorn, Gewone Vlier, Vuurdoorn, Kamperfoelie-soorten, Vogelkers, Kardinaalsmuts, Roos-soorten en Liguster-soorten. Deze worden doorgaans kort gehouden door ze verschillende keren per jaar te snoeien. Hierdoor ontwikkelen deze struiken geen of slechts weinig bloemen. Ze produceren bijgevolg ook weinig vruchten.

Bloeiende struiken trekken veel insecten aan, die zich voeden met de nectar of het stuifmeel. De daarna geproduceerde vruchten vormen voedsel voor vogels in de herfst en de winter. Ook de insecten worden door vogels gegeten.

Ook deze afscheidingen op zichzelf kunnen dus sterk bijdragen aan de voedselvoorziening, als men deze struiken slechts 1 of 2 keer om de 2 jaar snoeit, buiten het bloeiseizoen, bijvoorbeeld in de winter. De meest hinderlijke takken kunnen dan worden weggesnoeid.

In de onderbegroeiing van hagen groeien vaak planten als Pastinaak en Gele Helmbloem. Ook klimplanten als Haagwinde en Bosrank kunnen in een haag voorkomen. Deze wortelen onder de heg en geven het geheel een natuurlijker uitzicht.

Vaak wordt in het stedelijk gebied voor fruitbomen gekozen in plaats van laanbomen en klassieke “park”-bomen. Een boomgaard kan een sterk bindmiddel zijn voor de bewoners van een stadswijk. In een traditionele boomgaard met (hoge) fruitbomen wordt fruit gekweekt, zodat de bewoners hier extra profijt van hebben.

Boomgaarden zorgen in het voorjaar voor een schitterende bloemenpracht met in de tweede helft van april de witte kersen- en perenbloesems, en niet veel later de wit-roze appelbloesems. De bloesems trekken verschillende bijensoorten aan. Ze zorgen voor een rijke oogst aan eetbaar fruit. En in het najaar trekt het rottende valfruit verschillende diersoorten zoals vlinders en vogels aan.

In recreatiedomeinen is er veel ruimte voor spontane ontwikkeling van beplantingen. Ze zijn er doorgaans zeer arbeidsextensief en kunnen een grote natuurwaarde hebben. De natuurlijke en aangeplante begroeiingen zorgen voor een goede aansluiting bij de omgeving.

Stedelijke domeinen die in verval zijn geraakt kunnen worden omgevormd tot  recreatiegebieden. Deze grote stukken grond kunnen exclusief worden gereserveerd voor planten, insecten en vogels. Kalkrijke bodems kunnen worden ingezaaid zodat ze zich ontwikkelen tot kalkgraslandvegetaties met planten als Wondklaver. Het is een belangrijke waardplant voor de vlinder Dwergblauwtje maar wordt ook door onder meer de Akkerhommel bezocht.

Ook op sportterreinen kan men interessante inheemse bloemenmengsels inzaaien. De stedelijke overheid kan het goede voorbeeld geven en info-borden plaatsen bij haar verwezenlijkingen.



Wegbermen

In Vlaanderen liggen duizenden kilometers aan wegen, spoorwegen en dijken. Langs veel van deze infrastructuur ligt een berm die al snel enkele meters breed is.

Bij elkaar opgeteld is dit een enorm potentieel voor de inheemse flora en fauna. Deze bermen fungeren als leefgebied, verbindingszone en schuilplaats voor planten en dieren. De oppervlakte van alle wegbermen is in Vlaanderen groter dan de oppervlakte van de natuurgebieden. 

Deze bermen hebben een enorm potentieel voor hommels als er maar voldoende en zo veel mogelijk planten de kans krijgen om te bloeien.    

Het sleutelbegrip is hier opnieuw een hommelvriendelijk maaibeheer waarbij  gefaseerd wordt gewerkt, en zo mogelijk pas na de zomer.

Het maaitijdstip en vooral de frequentie van maaien is van essentieel belang voor de fauna. Als het maaien lang genoeg wordt uitgesteld, komen er immers andere planten tot bloei en ontwikkeling. Al deze planten hebben hun eigen al dan niet gespecialiseerde fauna. Daarom is het gefaseerd maaien, op delen een beurt minder maaien, het maaien een jaar overslaan of op bepaalde delen gewoon niet maaien belangrijk voor de hommels om hun levenscyclus te kunnen voltooien. Ook een succesvolle overwintering mag daarbij niet uit het oog worden verloren.

Men kan ook verschillende maairegimes naast elkaar toepassen, bijvoorbeeld een gedeelte jaarlijks, een ander gedeelte om de 2 jaar en nog een ander gedeelte pas om de 3 jaar maaien. De maaihoogte blijft best boven de 10 cm. 

Bij Wilg-soorten in wegbermen let men erop dat men maximaal een derde per 3 jaar afzet. Deze wilgen bloeien in het voorjaar. Ze vormen van half maart tot half april de belangrijkste voedselbron voor verschillende bijensoorten. Wilgen zijn tweehuizig, wat wil zeggen dat ze ofwel mannelijk ofwel vrouwelijk zijn. Vrouwelijke bomen hebben groene katjes met nectar, de mannelijke bomen hebben katjes met naast nectar ook meeldraden vol geel stuifmeel. Beide zijn nodig. Bij de aanplant wordt best gekozen voor veel mannetjeswilgen want veel bijensoorten hebben het stuifmeel nodig om de nestcellen mee te bevoorraden. Deze wilgen mogen slechts na de bloei of gefaseerd worden geknot, zodat er voldoende bloemen beschikbaar zijn.

Bij slootkanten zijn gradiënten zoals hoge begroeiing/lage begroeiing en nat/droog in de vegetatie belangrijk. Elke kant van de sloot kan ook gefaseerd worden gemaaid.

Ook in het najaar moet er nog voldoende voedsel te vinden zijn, want dan vliegen de nieuwe hommelkoninginnen.

Een vroege voorjaarsmaaibeurt (in mei) van een berm met Klaver-soorten kan helpen om laat in het najaar nog een nabloei te hebben.  

Dankzij een extensief, gedifferentieerd en/of gefaseerd maaibeheer kunnen veel diersoorten meeliften en kan de plantenrijkdom in de wegbermen gelijktijdig toenemen.

Bepaalde delen van bermen kunnen bijvoorbeeld in juli en oktober worden gemaaid, terwijl andere, schralere delen alleen maar in oktober worden gemaaid. Er kunnen ook delen ongemoeid worden gelaten, bijvoorbeeld langsheen hogere beplantingen.

Dit kan leiden tot meer structuurvariatie met voor hommels interessante planten als Muizenoor, Leeuwentand-soorten, Knoopkruid, Hazenpootje en verschillende andere Klaver-soorten.

Het inzaaien van meerjarige mengsels om tot een bloemrijke berm te komen blijkt op zwaardere bodems niet altijd tot de verhoopte resultaten te leiden, aangezien grassen al snel de bovenhand nemen. 

In bermen is het best om een goed beheer te voeren, beter nog dan de reeds aanwezige potentie van deze bermen teniet te doen door het inzaaien van bloemenmengsels. Vaak treft men vooral in de buitengebieden immers nog oude, bijzondere insecten- en plantengemeenschappen aan. Een gefaseerd maaibeheer zal in deze bermen beter zijn voor een continue biodiversiteit. Dit geldt vooral voor bermen die grenzen aan kleine landschapselementen zoals hagen en houtkanten. Als deze bermvegetaties 1 of 2 keer per jaar worden gemaaid, waarbij het maaisel wordt afgevoerd, dan verschraalt de bodem en veranderen de concurrentieverhoudingen tussen de grassen en stuifmeelrijke bloemplanten. De bloemplanten zullen toenemen en verschillende hommels aantrekken. 

Het maaisel kan in een latere fase verder worden verwerkt tot duurzame producten zoals isolatiematten of graspapier. Via bioraffinage kan men uit het maaisel vezels, eiwitten en mineralen halen. Deze kunnen dan worden verwerkt in veevoeder en biologische meststoffen.

Ook langs spoorwegbermen groeien er op een spontane manier heel wat wilde hommelvriendelijke planten.

De aanwezigheid van een bloeiende haag (met bijvoorbeeld Meidoorn-soorten of Liguster) betekent een grote meerwaarde, niet alleen door het bijkomende voedselaanbod, maar ook omwille van de beschutting tegen de wind. De gemengde haag kan gefaseerd worden teruggezet, zodat niet al het voedselaanbod en eventuele nestgelegenheid in één keer verdwijnt. In een vijfjaarlijkse cyclus kan er bijvoorbeeld elk jaar een vijfde worden teruggezet.

Wegbermen worden door particulieren soms als gazon beheerd. Soms worden ze zelfs doodgespoten met herbiciden of gebruikt door buurtbewoners als stortplaats voor gazonmaaisel of snoeiafval door buurtbewoners.

Een overvloedige bladval op grazige bermen zorgt voor een verstikking van de aanwezige vegetatie. Ook een overmatige beschaduwing kan zorgen voor een verarming van de flora in bloemrijke bermen. 

Een “pictorial meadow” of bijenberm is een wegberm, een spoordijk of een oever met een bijvriendelijk beheer omdat er veel geschikte bijenplanten (nectar- of stuifmeelplanten) voorkomen. Bermen die nu nog alleen bestaan uit gras kunnen beter als een “pictorial meadow” worden ingericht.

Maaimethoden als klepelen (kapotslaan van gras) en maai-zuigen (waarbij ook insecten worden meegezogen) moeten worden vermeden of enkel en alleen op moeilijk bereikbare plaatsen. Technisch zou het toch haalbaar moeten zijn om deze maaimethoden achterwege te laten. Moeilijk bereikbare plaatsen zijn trouwens meestal de ecologisch meest interessante plaatsen en vaak worden deze “veilige” plaatsen door hommels gebruikt als nestplaats.

Groenschermen in de vorm van bloeiende hagen, bomenrijen (Wilg-soorten) of brede groenstroken met bloeiende planten bieden aan hommels voedsel, nestgelegenheid en schuilplaatsen.

Innovatieve groenschermen bij parkings kunnen ervoor zorgen dat er geen zicht is op de auto’s die op een parking geparkeerd staan. Bomen en struiken zorgen ook voor schaduw en dus voor koelere auto’s. De beplantingen zijn meteen een pluspunt voor de natuur. Bij de keuze van de beplanting kan ook hier weer aandacht worden besteed aan bomen en struiken die als stuifmeel- en nectarleveranciers een meerwaarde hebben voor onze hommels. 



Begraafplaatsen

Begraafplaatsen zijn vaak oases van groen en rust in de stad. Niet alleen rust voor de bezoekers maar ook voor de flora en fauna. Meer en meer krijgen de nieuw aangelegde begraafplaatsen een openbaar karakter en lijken ze meer op een stadspark of een wandelpark. De meeste aanplantingen gebeuren in het kader van het stedelijk groenbeheer; soms worden planten meegebracht en aangeplant ter hoogte van de graven door de nabestaanden zelf. Vaak worden er op begraafplaatsen groenblijvende planten, siergrassen en laatbloeiende planten gebruikt.

Het vele groen, de bloemen en de rust zijn 3 zaken waar hommels van houden.

Door de geringe vermesting zijn deze plaatsen vaak ook een toevluchtsoord voor planten en dieren van schrale leefgebieden.

Op kerkhoven groeien wilde planten, opgeschoten uit in de opgebrachte grond aanwezig zaad, maar ook verwilderde aangeplante soorten. Op kerkhoven groeien soms soorten die elders door verzuring en vermesting zijn verdwenen.

Door geen chemische bestrijdingsmiddelen en geen meststoffen te gebruiken kunnen de gazons op begraafplaatsen, mits men een gefaseerd maaibeheer toepast, zeer bloemrijk worden.

Naast de obligate bloemen zoals de verschillende Chrysant-cultivars die vooral rond Allerheiligen op de graven worden geplaatst vindt men op kerkhoven vaak wilde planten die voor hommels aantrekkelijk kunnen zijn zoals Zandblauwtje, Bont Kroonkruid, Witte Klaver, Rode Klaver, Hopklaver, Gewone Rolklaver, Gewone Ereprijs, Madeliefje, Gewoon Biggenkruid, Klein Streepzaad, Gewone Paardenbloem en Muizenoor. Deze bloemen laat men steeds tot bloei komen.

De zone met de zerken zelf kan nog beter voor de hommels worden door de nabestaanden te sensibiliseren om te kiezen voor bloemplanten. Heel wat tuinplantensoorten zijn hiervoor geschikt. Men kan bijvoorbeeld een voorbeeldborder aanleggen met hommelvriendelijke zerkplanten en er een infobord bij plaatsen. 

Zo trekt een vetplant zoals Wit Vetkruid soorten als de Steenhommel aan.

Graslanden op begraafplaatsen kunnen worden verschraald en bloemrijker gemaakt door 2 keer per jaar te maaien: half juli en eind september. Minstens 30 procent van de oppervlakte blijft ongemaaid. Het maaisel dient te worden afgevoerd.

Door te maaien met afvoer van het maaisel neemt de spontane bloemrijkdom toe. Helemaal niet maaien zorgt voor verruiging. Het maaisel laten liggen zou zorgen voor een vervilting van de grasmat. De graslanden mogen kort de winter ingaan.

Een grasland met bloemen biedt stuifmeel en nectar voor de bijen en oogt trouwens ook mooier voor de bezoekers.

Ingezaaide bloemenmengsels zijn slechts beperkt nuttig voor hommels. Men vermijdt ook best lage struikbeplanting die voor de hommels weinig te bieden heeft.



Bedrijventerreinen

Bij herontwikkeling van (voormalige) bedrijventerreinen stellen we nog te vaak vast dat het aanwezige groen beperkt blijft tot kortgemaaide gazons. In de plaats daarvan kan een gefaseerd maaibeheer leiden tot kruidenrijke graslanden. De strakke gazons kunnen immers gemakkelijk worden omgevormd tot bloemrijke graslanden door eenvoudigweg minder te maaien en telkens andere delen niet te maaien.

Bij de aanplant van bomen en struiken kan gekozen worden voor soorten die veel voedsel bieden aan hommels. De struiken mogen natuurlijk pas worden gesnoeid wanneer ze uitgebloeid zijn.

Borders met vaste planten kunnen worden voorzien van de voor hommels aantrekkelijke planten.

Er kunnen tevens pioniersvegetaties of ruigtes ontwikkeld worden. Op de braakliggende gronden in industrieterreinen zal er zich immers een spontane vegetatie ontwikkelen die veel te bieden heeft aan de hommels.

Het is vooral ook op bedrijventerreinen dat ingezaaide bloeiende planten van betekenis kunnen zijn voor hommels. Men kan op bepaalde “verloren” plaatsen, waar de aanwezige vegetatie weinig of geen potenties heeft om naar een waardevolle vegetatie te ontwikkelen, stukken grond inzaaien met nectarrijke inheemse bloemenmengsels en ook bomen en stukken grond beplanten met ecologisch relevante planten zoals goede drachtplanten voor hommels.

Maar het inzaaien van bloemenmengsels mag niet op plaatsen waar er reeds een interessante bloemrijke en natuurlijke vegetatie aanwezig is of kan groeien en bloeien. Het heeft ook geen zin dat een bloemenstrook voedsel levert op het moment dat reeds heel wat hommels niet meer vliegen. De soortenmixen die verkrijgbaar zijn in de handel zijn vaak weinig interessant voor hommels. Op bedrijventerreinen laat men dan beter de spontane wilde kruidachtige planten tot bloei komen. Op deze terreinen groeien vaak goede hommelplanten zoals Echte Kamille, Grote Klaproos, Koolzaad, Slangenkruid en Muizenoor. 

Op bedrijventerreinen zijn de ruige delen langs parkings en tussen de verschillende bedrijfsgebouwen doorgaans rustige delen. Een rustige, ruige plek is voor de hommels aantrekkelijk om te nestelen of te overwinteren. Nestplaatsen dicht bij geschikte voedselplanten zullen ongetwijfeld verschillende hommels aantrekken.

De aanleg van een vak vaste planten kan goedkoper zijn dan een grasveld of een heestervak. Vaste planten hebben een sierwaarde, bodembedekkende eigenschappen, een grote belevingswaarde (variatie), een ecologische meerwaarde (voedsel, veiligheid, voortplantingsmogelijkheid) en ze zijn milieuvriendelijk (langlevend, moeten niet beregend worden, weinig groenafval, geen machinaal beheer en geen pesticiden).



Natuurvriendelijke oevers

Langs watergangen en vijvers worden best natuurvriendelijke oevers aangelegd. Deze oevers hebben geen houten of betonnen grens tussen het land en het water, maar een glooiende overgang tussen water en land, een soort moeraszone. In deze zone kunnen goede hommelplanten groeien zoals Grote Kattenstaart en Gele Lis.

Harde beschoeiingen van beekoevers dragen substantieel niks bij aan de biodiversiteit. Om het water voldoende snel af te voeren is het belangrijk dat er zich in de middenwaterkolom weinig begroeiing bevindt. Dit betekent dat men enkel het middenste gedeelte van een beek moet schonen en dat de oeverbegroeiing kan blijven staan. Dat zorgt voor een natuurlijker beheer van de oeverranden. Oevervegetaties zorgen er in de winter voor dat niet alles dichtvriest zodat er geen zuurstofgebrek ontstaat voor de waterbewonende dieren.  

Wanneer er ook nog veel bloeiende Wilg-soorten in de omgeving aanwezig zijn, bieden deze voldoende voedsel voor verschillende soorten. 

Bufferbekkens worden vaak verstevigd met schanskorven. Wanneer men toelaat dat Wilg-soorten en bloeiende oeverplanten langs de oevers groeien, betekent dit zeker en vast een meerwaarde voor hommels. 



Groendaken

Groendaken kunnen een gunstige invloed hebben op de plaatselijke hommeldiversiteit. Deze groendaken hoeven niet altijd te bestaan uit Sedum-matten, maar kunnen ook worden beplant met verschillende hommelvriendelijke planten zoals bijvoorbeeld Slangenkruid, Grasklokje, Muurpeper of Wilde Reseda.

Het zullen vooral de zogenaamde “intensieve” groendaken zijn met bodems van 15 tot 60 cm en een diverse, kruidenrijke vegetatie die gedurende verschillende maanden stuifmeel en nectar kunnen verschaffen aan hommels.

De zogenaamde bruine daken zijn varianten van de intensieve groendaken, waarbij het natuurlijke bodemmateriaal uit de directe omgeving wordt gebruikt. Verschillende voor hommels interessante planten groeien dan spontaan in deze bodems.

De drainagelaag en de substraatlaag bepalen het microklimaat van een groen dak en daardoor de geschiktheid voor drachtplanten om hier te groeien. Het microklimaat in de substraatlaag is ook direct van belang voor de geschiktheid voor bijen om in deze laag te nestelen. Een andere belangrijke factor om rekening mee te houden, is de wind. Een bijenhabitat op een groen dak of aan een gevel moet beschermd zijn tegen harde wind. Bij harde wind is het ongunstig voor bijen om uit te vliegen, omdat dit dan veel energie kost. Een windluwe habitat kan gecreëerd worden door bijvoorbeeld het planten van vegetatie.  Bovendien zijn nestplaatsen het meest geschikt op warme, zonnige plekjes. Op macro-schaalniveau is het belangrijk om 'habitat-stapstenen' te creëren; deze moeten voedselbronnen en nestgelegenheid bieden. In steden kunnen stapstenen aanwezig zijn op maaiveldniveau of gecreëerd worden op groene daken of aan groene gevels.