De 7 V's voor meer hommels
 
2.  Voortplantingsmogelijkheid




Om zeker te zijn van hun voortbestaan, moeten bijen de mogelijkheid hebben om zich succesvol voort te planten.

Vaak stelt men vast dat de specifieke drachtplanten van gespecialiseerde soorten wel op meer plaatsen worden aangetroffen zonder de soorten zelf terug te vinden. Dit kan dan te wijten zijn aan het ontbreken van geschikte nestgelegenheden en dus voortplantingsmogelijkheden.

De voortplantingsmogelijkheid voor een wilde bij hangt nauw samen met de voedselbeschikbaarheid (stuifmeel voor de larven) maar zeker ook met de beschikbaarheid van een potentiële nestgelegenheid. Soms dienen er ook bepaalde bouwmaterialen voor het creëren van de nestplaatsen door de bijen en hommels binnen vliegbereik zijn. 

Het is niet zo dat de minder algemeen voorkomende bijensoorten altijd erg kritisch zijn voor wat betreft hun voedselkeuze of gespecialiseerd zijn op zeldzame plantensoorten. De zeldzaamheid van deze bijen heeft vaak meer te maken met hun afhankelijkheid van plaatsen die de juiste nestgelegenheid (voortplantingsmogelijkheid) bieden. De aanwezigheid van bijvoorbeeld bloemrijke akkerranden zal niet volstaan om bijen aan te trekken als er onvoldoende nestgelegenheid aanwezig is.

Om te weten welke geschikte maatregelen er kunnen worden genomen om het de bijen zo goed mogelijk naar hun zin te maken voor wat betreft deze voortplantingsmogelijkheid, moeten we hun ecologie nagaan.

Tijdens het paren van bijen gebeurt er geen bevruchting, maar een inseminatie. Het eigenlijke bevruchten van een eitje regelt het vrouwtje zelf, later, op een door haar bepaald moment.

Bijen kennen broedzorg. Ze maken een nest met daarin voor elk eitje een aparte broedcel. Ze verzamelen stuifmeel en nectar, leggen de eitjes en sluiten het nest af. 

De koekoeksbijen en koekoekshommels maken op een parasitaire manier gebruik van de broedzorg van hun gastheersoorten.



Zandbijen (genus Andrena) nestelen ondergronds, solitair of in kleine of grote groepen, waarbij elk vrouwtje nog haar eigen nestingang heeft. De nesten worden meestal zelf gegraven in de grond, in verticale oppervlakken, zoals zonnige steilwanden in groeven, droge stapelmuren en broze voegen in muren. De nesten worden solitair of in kleine of grote groepen aangelegd in zandige of lemige wegen op doorgaans spaarzaam begroeide plekken, langs zandige paden tot in de (rand)stedelijke gebieden, op schaars begroeide hellingen en taluds en soms gewoon tussen kasseistenen. Soms worden de nesten ook in gazons aangelegd. Soms bevindt de ingang zich in verlaten holen van zoogdieren of holtes onder stenen. Sommige soorten nestelen zelfs in bloembakken of in een hoop aangevoerd zand. Vaak is de bodem door betreding redelijk vast. De nestlocaties worden soms jarenlang gebruikt. Soms veroorzaakt het uitgegraven zand een molshoopachtig bergje waarin zijdelings een nestopening steekt. De nestplaatsen zijn veelal zonbeschenen. De aanwezigheid van (stukken) open grond is voor de zandbijen dus belangrijk. Bij de verschillende soorten zandbijen vertonen de nesten een gelijkaardige opbouw. De afzonderlijke broedcellen liggen aan het einde van korte zijgangen die in een hoofdgang uitmonden. De diepte van de broedcellen varieert naargelang de soort van 5 cm tot 60 cm. De broedcellen, die langs onder wat afgevlakt zijn, zijn met een secreet bekleed dat eruit ziet als een dun vlies. Het aantal broedcellen per nest varieert, naargelang de soort, van 2 tot 10. Nadat de eitjes zijn gelegd in het nest wordt de hoofdingang afgesloten met het omliggende substraat. Bij een aantal soorten wordt een gemeenschappelijke nestingang gedeeld met tientallen andere vrouwtjes. De hoofdgang vertakt dan in verschillende zijgangen, waar elk vrouwtje de eigen broedcellen verzorgt.


De kleine harsbijen (genus Anthidiellum) bouwen bovengrondse nesten. Ze bestaan uit solitaire broedcellen of groepen van broedcellen die tegen muren, rotsen, stammen of bladeren in de open lucht worden gemetseld. Deze bijen nestelen ook in houtblokken, waarin achter elkaar liggende broedcellen met tussenwandjes van hars worden gebouwd. Deze bijen verzamelen hars, vooral dennenhars, en bouwen hiermee een klokvormige broedcel van wel 1 cm groot. Vaak wordt het vrijhangend nest bevestigd aan zwerfkeien, op bomen (vooral Grove Den) of op oude muren. Het nest wordt op een beschutte plaats gemaakt en gecamoufleerd. De nectar wordt via een opening aan de onderkant van de broedcel naar de larven gebracht.


Wolbijen (genus Anthidium) bouwen de nesten met plantenharen (wol) in bestaande holle ruimtes in de grond, muren, hout of stengels. De nesten bevinden zich in holtes in dood hout, in spleten tussen metselwerk en leem en in holle stengels. Voor de bouw van de broedcellen worden harige plantendeeltjes van bijvoorbeeld Slangenkruid, Muizenoor of Ezelsoor gebruikt. Deze harige deeltjes zijn geen wol, maar bestaan uit cellulose. De nesten worden aan de buitenkant afgesloten met zandkorrels, stukjes hout of steentjes. De bij haalt klierstoffen om de nestwol te impregneren onder meer bij Klein Streepzaad, Geranium-soorten en Braam. Dit smeersel vormt een bescherming tegen parasieten, in het bijzonder tegen bronswespen. 


De sachembijen (genus Anthophora) maken meestal hun nest in de grond, andere in zelfgeknaagde gangen in vermolmd hout of in bestaande holtes in hout, boomstronken of plantenstengels. Soms wordt het nest gemaakt in oude lemen muren, holle wegen of steilwanden van rivieroevers of groeven. Enkele soorten overnachten wel eens in aangeboden nestgangen van bijvoorbeeld bijenhotels. De vrouwtjes van sommige soorten vormen nestaggregaties. Deze nestplaatsen blijven soms jaren bestaan. De voorkeur gaat uit naar verticale structuren. In de verste cellen leggen de vrouwtjes bevruchte eieren; in de cellen dichter bij de uitgang onbevruchte eieren, die mannetjes opleveren. De gangen zijn op het einde tot broedcellen verbreed. De gangen worden soms bekleed met speeksel en houtmolm. De broedcellen zelf worden bekleed met een wasachtig secreet uit de Dufour’s klier. Het secreet droogt op als een dun wit laagje dat de larve beschermt tegen vocht en infecties. De cellen worden dichtgemaakt door middel van een dekseltje.


Ertsbijen (genus Ceratina) maken een nest in droge, dode stengels of afgebroken takken, vooral van Braam, maar ook van Gewone Vlier, Wijnstok en distels, waarin onvertakte lineaire gangen worden gegraven en met behulp van tussenschotten cylindrische broedcellen worden aangelegd. De nestplaatsen situeren zich bij voorkeur op zonnige plaatsen, zoals langs oude spoorwegbermen. De vrouwtjes knagen zelf het merg uit de stengel. De tussenschotten worden gemaakt van plantenmerg en vezels.


Mortelbijen (genus Chalicodoma) nestelen solitair in bestaande onder- en bovengrondse holten, vooral in holtes in muren of dood hout. De broedcellen worden gemetst met klei of leem en bestreken met hars. Op open terrein wordt wat zand, leem of gruis bijeen gezocht. De bij voegt speeksel toe en vliegt met dit bolletje specie naar bijvoorbeeld een kuil in een steen of muur. Daarop wordt, soms door middel van hars, een broedcel gemetseld. Na de aanvoer van nectar en stuifmeel wordt een ei gelegd en de broedcel afgesloten. Er worden enkele cellen naast elkaar gemetseld en vervolgens wordt het geheel ingemetseld met leem, die keihard wordt. Vaak nestelen meerdere vrouwtjes bij elkaar en worden dezelfde nestplaatsen opnieuw gebruikt.


De klokjesbijen (genus Chelostoma) zijn bovengronds nestelende bijen die de tussenwandjes van hun lineair gebouwde broedcellen vormen met behulp van klierafscheidingen, lemige aarde en steentjes. De nestplaatsen situeren zich in holtes in dood hout (zoals oude vraatgangen van kevers in weidepalen) of rietstengels. Soms worden nestblokken die voorzien zijn van kleine openingen in gebruik genomen. Soms wordt ook in rieten daken genesteld. De nestgang wordt afgesloten met een dikke afsluitprop, waarin ook steentjes verwerkt kunnen worden. Oude nestgangen worden vaak nogmaals gebruikt.


De zijdebijen (genus Colletes) nestelen vrijwel allemaal ondergronds (behalve de Wormkruidbij)  in schaars begroeide bodems en meestal nestelen ze in groepen bijeen. Ze bekleden het nest met een dunne, waterdichte bekleding met een zijdeachtige kleur. De nestgang wordt door het vrouwtje zelf gegraven in losse zandbodems, vaak op hellingen, zandhopen, steile wegranden of taluds. De nestwanden worden met een product uit de speekselklieren bekleed zodat een zijdeachtig vlies wordt gevormd.

De Wormkruidbij is ook een zijdebij, maar deze bouwt een nestgang van 5 cm diep in vrij harde leem- of zandwanden. De steile wanden zijn soms ontstaan door wind- of watererosie. Ook in wortelkluiten van omgevallen bomen wordt soms genesteld. Vaak zijn er verschillende nestgangen dicht bij elkaar gelegen. Soms worden ook nesten in oude muren gemaakt, zoals in muren van oude fabrieksgebouwen. Vaak wordt er in grote groepen genesteld en worden de nestplaatsen jaren na elkaar gebruikt.


Pluimvoetbijen (genus Dasypoda) graven de nesten in zandige grond, vaak in grote groepen bij elkaar. Een nest bestaat uit een hoofdgang met zijgangen die naar de broedcellen leiden. Deze bijen nestelen vaak langs akkerranden, langs zandpaden, in bermen langs fietspaden of onder het plaveisel. De nesten bevinden zich meestal 20 tot 60 cm (soms tot 1 m) diep in de grond. De ingang is vaak verstopt onder een plantenwortel of een graspol. De soort nestelt soms ook in de stedelijke omgeving, tussen bestrating, waarbij de nestingangen eruit zien als kleine “vulkaantjes”.  Het nest bestaat uit een schuine ingang die snel overgaat in een verticale hoofdgang met verschillende korte horizontale gangen die tot broedcellen verbreed zijn. Elk vrouwtje maakt haar eigen nest.


De langhoornbijen (genus Eucera) graven grondnesten, vaak groepsgewijs. De nesten worden gemaakt in losse, schaars begroeide of kale grond op een zuidgerichte helling of steilrand. De nesten komen vaak in aggregaties voor, waar meerdere individuen dicht bij elkaar nestelen. Soms gebruiken 2 vrouwtjes dezelfde nestingang (communale levenswijze).


De groefbijen (genera Halictus en Lasioglossum) bouwen hun nest vaak groepsgewijs in de grond, in zand, leem of löss. Ze nestelen bij voorkeur in vegetatieloze bodems zoals wandelpaden. De meeste soorten groefbijen leven min of meer sociaal (primitief eusociaal), met koninginnen en werksters die weinig van elkaar verschillen. Een werkster kan dus nog “promoveren” tot koningin. Ook binnen één bepaalde soort kan er –afhankelijk van de klimatologische omstandigheden- worden overgestapt van een eusociale naar een solitaire levenswijze en omgekeerd. De eerste eitjes van een bevrucht vrouwtje leveren bij de primitief eusociale soorten na de winter werksters op. De werksters foerageren en maken en verzorgen de broedcellen. Uit latere eitjes komen vrouwtjes en mannetjes die zich zullen voortplanten. Meestal bestaat een nest uit slechts 2 of 4 individuen. Het nest heeft bij de meeste soorten dezelfde bouw: een hoofdgang, waarlangs, direct aangesloten, de broedcellen liggen. De bijen sluiten ’s nachts de nestingang af en sommige soorten hebben wachters die, ook overdag, het nest bewaken. De bevruchte vrouwtjes van de soorten die solitair leven overwinteren in de grond in hun oude nest tot de volgende lente wanneer ze hun eitjes leggen. Uit deze eitjes komen in de late zomer mannetjes en vrouwtjes op die zich zullen voortplanten.

De Blokhoofdgroefbij is een primitief eusociale soort. De vrouwtjes overwinteren gezamenlijk in het geboortenest. Soms treedt er één dominant vrouwtje op als een soort koningin van het nest, waarna er ook werksters worden opgemerkt. De werksters en de koningin brengen een generatie mannetjes en vrouwtjes groot, die paren. De vrouwtjes hiervan overwinteren en het jaar daarop herbegint de cyclus.

De Vierbandgroefbij Halictus quadricinctus is ook een primitief eusociale bij. Sommige vrouwtjes houden de broedcellen met jonge larven open. Na overwintering gaan de gepaarde vrouwtjes over tot het graven van een nest in de grond. In de zomer vliegt de nieuwe generatie uit. De moederbij leeft soms enige tijd samen met de nakomelingen. Enkel de gepaarde vrouwtjes van deze nieuwe generatie overwinteren. Deze overwintering gebeurt in de nesten waarin ze zijn geboren.

De Roodpotige Groefbij Halictus rubicundus is ook een primitief eusociale groefbij die ondergronds nestelt, vaak in groepen, onder meer op zandpaden, tussen bakstenen of klinkers van opritten en in kale hopen klei. De eerste eitjes van een bevrucht vrouwtje, nadat dit overwinterde, leveren mannetjes en vrouwtjes op. De werksters verschillen weinig in grootte van de koningin en kunnen ook eieren leggen. Ze foerageren naar voedsel en maken en verzorgen de broedcellen. Uit de later gelegde eitjes van de koningin en van de werksters komen vrouwtjes en mannetjes die zich zullen voortplanten. De jonge vrouwtjes overwinteren. Het nest bestaat uit een hoofdgang waarlangs, direct aangesloten, de broedcellen liggen.

Ook de Breedbandgroefbij heeft een primitief eucosiale levenswijze.  De grootste vrouwtjes leggen eieren en worden door soortgenoot-vrouwtjes geholpen bij de voedselvoorziening, maar later worden deze laatste verstoten (eusociale soort). Het eerste broedsel bestaat uit vrouwtjes en een aantal mannetjes. Die zorgen voor een geslachtelijke generatie, waarvan de vrouwtjes gezamenlijk overwinteren in het geboortenest.

De Parkbronsgroefbij is een primitief eusociale groefbij die vaak nestelt in groepen in stedelijke gebieden. Het nest wordt ondergronds gemaakt in lemige bodems. De soort vermijdt losse zandgrond.  De eerste eitjes van een bevrucht vrouwtje, nadat dit overwinterde, leveren werksters op. Deze werksters verschillen weinig in grootte van de koningin. De werksters foerageren naar voedsel en maken en verzorgen de broedcellen. Uit de later gelegde eitjes komen vrouwtjes en mannetjes die zich zullen voortplanten. Het nest bestaat uit een hoofdgang waarlangs, direct aangesloten, de broedcellen liggen.

De Gewone Geurgroefbij leidt een primitief eusociaal leven, waarbij een bevrucht vrouwtje eerst werksters en dan vruchtbare nakomelingen krijgt. Een viertal vrouwtjes maken één nest. Eén vrouwtje wordt koningin. De werksters en de koningin verschillen duidelijk in morfologie. De koningin leeft ongeveer 1 jaar; de werksters leven slechts enkele weken. Het nest wordt ondergronds gebouwd. De broedcellen worden geclusterd. Volwassen vrouwtjes overwinteren.

De Slanke Groefbij is ook een primitief eusociale bij. In een nest van 4 overwinterde vrouwtjes werd bij een onderzoek in 2008 vastgesteld dat er één vrouwtje dominant is en de eitjes legt, terwijl de andere 3 vrouwtjes als helpsters fungeerden. Uit de eerste legsels kwamen werksters en enkele mannetjes. Later kwamen er vruchtbare bijen uit de eitjes. Het nest wordt ondergronds gebouwd. Volwassen vrouwtjes overwinteren.

Bij de Breedkaakgroefbij worden de nesten in grote groepen bij elkaar gemaakt in zanderige grond. Het is een primitief eusociale soort. Het in het najaar bevruchte vrouwtje overwintert en legt in het voorjaar eitjes waaruit uitsluitend werksters komen. In de latere, tweede generatie worden ook mannetjes geboren. Volwassen vrouwtjes overwinteren.

De Matte Bandgroefbij nestelt ondergronds in vlakke, vaak zanderige bodems. Soms liggen de nesten gegroepeerd. De soort komt voor in verschillende biotopen zoals tuinen, wegbermen en bloemrijke graslanden. Volwassen vrouwtjes worden bevrucht in de zomer en overwinteren. Ze foerageren in mei en juni en maken een nieuw nest.

De Groepjesgroefbij is een primitief eusociale soort. De nesten worden in grote aantallen in meestal harde leemgrond gevonden. Bevruchte vrouwtjes (koninginnen) overwinteren dikwijls samen in één nest. Bij aanvang van de lente, wanneer ze terug actief worden, gedragen ze zich agressief tot wanneer 1 vrouwtje de rest heeft verjaagd. Het winnende vrouwtje produceert 2 tot 3 generaties van werksters vooraleer het vruchtbare nakomelingen krijgt. Na de eerste generatie werksters blijft de koningin in het nest en laat de werksters foerageren en het nest verder uitbouwen. Bij de werksters bestaan er ook wachters die het nest bewaken. De werksters verschillen morfologisch sterk van de koningin.

De Langkopsmaragdgroefbij leeft primitief eusociaal met een koningin en één werkstergeneratie. De soort komt in verschillende biotopen voor en nestelt in de grond in allerlei zandige bodems en lichte leemgronden, in de wortelkluit van omgevallen bomen of in voegen van oude muren zoals verwerende kalk- en zandstenen muurtjes. In het stedelijke gebied kunnen de nesten worden gebouwd tussen de voegen van het plaveisel. In bijenhotels gebruikt deze bij soms de buisjes als tijdelijke schuilplaats tegen de regen. 

De Glimmende Smaragdgroefbij leeft solitair maar vermoedelijk eusociaal en nestelt in meestal verticale structuren, zoals in de verbrokkelde voegen van oude muren. Deze bij wordt vaak en soms in grote aantallen aangetroffen op oude, zonbeschenen muren in steden. Volwassen vrouwtjes overwinteren. 

Bij de Waaiergroefbij bouwt het bevruchte vrouwtje een grondnest in het voorjaar, legt eieren en zorgt voor proviand voor de larven. De larven verpoppen, waarna de imago’s in de nesten blijven, zowel mannetjes als vrouwtjes. Pas na overwintering verlaten ze het nest.

De Kleigroefbij is een primitief eusociale soort. Soms wordt één nest gebouwd door verschillende vrouwtjes. Eén van de vrouwtjes fungeert als koningin; de andere worden hulpbijen (werksters). Het nest wordt in de grond gemaakt: op löss-gronden, in lemige zandwandjes of ook wel op kleistrandjes langs rivieren. De soort is gebonden aan de aanwezigheid van klei of leem. Boven op de nestingang wordt een schoorsteentje gebouwd. De eerstgeboren eitjes groeien uit tot werksters die kleiner zijn van gestalte. Zij bewaken het nest en verzamelen voedsel. De eieren die in de zomer worden gelegd leveren mannetjes en vrouwtjes. Soms overwinteren verschillende vrouwtjes in het geboortenest.

De Gewone Franjegroefbij wordt vaak in het stedelijke gebied aangetroffen waar de soort nestelt in zandige stukjes of tussen de straatstenen. De bij profiteert in de steden van zand dat opgebracht is voor de aanleg van tuinen en infrastructuur. De nesten liggen vaak in kolonies van ongeveer 35 stuks per vierkante meter. Waarschijnlijk kent deze bij een eusociale levenswijze.

De Biggenkruidgroefbij bouwt een ondergronds nest op leemgronden en bodems met verdicht zand. Alleen bevruchte vrouwtjes overwinteren. Vanaf april tot juli vliegt een eerste generatie mannetjes en vrouwtjes. In de nazomer volgt er een tweede generatie.

De Glanzende Bandgroefbij maakt een ondergronds nest. Het neststichtend vrouwtje overwintert soms met vrouwelijke gepaarde nakomelingen. 


De tronkenbijen (genus Heriades) nestelen in oude kevergangen in dood hout, vaak in de afgeknotte delen van een boom. Hiernaast worden vaak ook holle stengels (Riet, Braam, Bamboe) en rietdaken als nestplaats gekozen. Deze bijen maken in stedelijke gebieden graag gebruik van nestblokken. De broedcellen worden gescheiden door dunne tussenschotten van hars. Ook de broedgangen worden afgesloten door een wandje van hars, dat nog eens wordt gemengd met steentjes en houtsplinters. Het hars wordt verzameld op naaldbomen (zoals Douglasspar), boomwonden of van knopschubben. De aanwezigheid van naaldbomen in de omgeving van het nest van deze bij is gunstig, gelet op het gebruik van hars door deze bijen.


De metselbijen (genus Hoplitis en Osmia) maken de nesten in reeds bestaande holtes zoals in muren of (dood) hout. Metselbijen gebruiken graag kunstnesten.

Zo nestelt de Slangenkruidbij  in bestaande holten in stengels, hout, leem, mergel of tussen stenen. In verticale wanden wordt vaak groepsgewijs genesteld. De afsluitprop is doorgaans oranje-roze gekleurd.

De Geelgespoorde Houtmetselbij maakt een nest in holle stengels van Braam, distels of Gewone Vlier. Ze knaagt zelf het merg uit de dode stengels en bouwt in de stengel een lijnvormig nest met tot 8 broedcellen. De tussenwanden bestaan uit stukjes blad en het geheel wordt soms afgesloten met steentjes en gras.

De Zwartgespoorde Houtmetselbij maakt de nesten in merghoudende stengels van onder meer Bijvoet, Braam, Gewone Es, Roos-soorten, Toorts-soorten en in holle, dode takken van Gewone Vlier. Deze bij kan ook nestelen in de verlaten gallen van de Grote Rietsigaargalhalmvlieg. Indien er een geschikte nestgelegenheid aanwezig is, nestelt de soort ook in stadstuinen.

De Driedoornige Metselbij maakt een nest in dorre stengels van onder meer Braam, Bijvoet, Kaardenbol en Toorts-soorten. Het vrouwtje knaagt zelf een gang in het merg van deze stengels. Deze bij metselt wandjes tussen de broedcellen met leem, klei, zand en steentjes. 

De Gouden Slakkenhuisbij nestelt in een leeg slakkenhuis van onder meer de Zwartgerande Tuinslak. Het vrouwtje maakt meerdere cellen in een leeg slakkenhuis, van elkaar gescheiden door stukjes blad vermengd met speeksel. In het slakkenhuis worden ook kleine steentjes opgeslagen. Naast een luchtkamertje, op een voedselbrij van pollen en nectar, wordt een eitje gelegd. Het nest wordt verstopt onder kleine twijgjes of stukjes gras.

De Rosse Metselbij kiest als nestplaats bij voorkeur voor langwerpige, holle ruimten met een doorsnede van ongeveer 5 à 7 mm, meestal 1 tot 2 m boven de grond. Ze vindt deze plaatsen onder meer onder vensterbanken, in sleutelgaten en in blokken met voorgeboorde gaten. Een bundel bamboestokjes op een droge plek kan ook worden gebruikt door deze bij. In bossen maakt de Rosse Metselbij de broedgangen ook in spleten en verlaten vraatgangen van andere insecten in dood hout. Vaak wordt genesteld in groepen, maar elk vrouwtje staat in voor het eigen nest. Met leem wordt nauwgezet door het vrouwtje een broedkamertje gebouwd in de gevonden holle ruimte. De gebouwde ruimte wordt gevuld met stuifmeel en nectar en er wordt een eitje in gelegd. Daarna wordt de plaats door middel van een lemen wandje afgesloten. Het vrouwtje maakt vervolgens ernaast op dezelfde manier een aantal  nieuwe broedkamers en sluit tenslotte het geheel af met nog een extra leemwand. De uitgekomen larven voeden zich met het stuifmeel en de nectar. Na een vijftal weken verpoppen ze in een cocon. De uitgekomen bijen blijven evenwel overwinteren in de cocon. Het vrouwtje komt vaak af op vers uitgegraven, nog tamelijk vochtige aarde voor de nestbouw. Ze haalt ook nestmateriaal (zoals aarde of zand met kleikorrels) bij verzakte slootkanten of wortelvoeten van recent omgevallen bomen (vochtig genoeg) en keert daar meermaals terug naar de door haar gegraven gangen (groeve). Als het oppervlak droger wordt, gaat het vrouwtje ondergronds “kleiballetjes” maken. 

De Blauwe Metselbij kiest als nestgelegenheid bestaande holtes in muren, monumentale bomen of dood hout gebruikt. Deze soort heeft een voorkeur voor nestholtes met een diameter van 5 à 6 mm. De bij overwintert als volwassen dier in een cocon. De broedcellen worden afgesloten met behulp van zand en modder vermengd met speeksel. De wandjes van de broedcellen worden gemaakt met stukjes van de bladeren van Kaasjeskruid-soorten die worden fijngekauwd.

De Gehoornde Metselbij kiest als nestgelegenheid bestaande holtes in muren of dood hout gebruikt. Meestal wordt de nestplaats gekozen op zongerichte leem- of lösswanden. De broedcellen worden afgesloten met behulp van zand en modder vermengd met speeksel. Soms wordt een verlaten nestholte gebruikt van de Gewone Sachembij. Wanneer een zogenaamd bijenhotel wordt gebouwd in de tuin, bestaande uit holle stengels of houtblokken met boorgaten (7 – 11 mm), dan zal deze bij één van de eerste gasten zijn om een nest uit te bouwen.

De Kauwende Metselbij nestelt in bestaande holtes zoals in dood hout, holle stengels en gaten in muren. Ook nesthulp wordt aanvaard (holtes van ongeveer 5 mm en rietstengels). 

De Zwartbronzen Houtmetselbij nestelt in bestaande holtes in muren, holle stengels of dood hout. De bij maakt ook gebruik van kunstmatige nestblokken met boorgaten van 3,5 tot 5 mm. De broedcellen worden afgesloten met behulp van zand en modder vermengd met speeksel.

De Gedoornde Slakkenhuisbij bouwt een nest in lege slakkenhuizen van onder meer de Heideslak. Lege slakkenhuizen worden ook louter als schuilplaats benut.

De Bosmetselbij bouwt de nesten vooral onder de schors van naaldbomen (vooral Grove Den). In het nest worden de celwandjes gebouwd uit fijngekauwde bladstukjes (van bijvoorbeeld Berk). Deze metselbij gebruikt ook de kevergangen die werden gemaakt in dood dennenhout. 


De maskerbijen (genus Hylaeus) kiezen als nestplaats meestal bestaande holtes die met een secreet worden bekleed. De broedcellen worden met hetzelfde secreet van elkaar gescheiden. In Braam-stengels worden de broedcellen gescheiden door middel van stukjes merg. De broedcellen worden voor tweederde gevuld met een stroperige, nectarrijke vloeistof. Er kunnen tot 20 broedcellen na elkaar liggen. Het verzamelde stuifmeel wordt in de krop opgeslagen. Bij het zoeken naar voedsel maakt de bij een eenvoudige afsluiting van de holte. Pas nadat in de laatste broedcel een eitjes is gelegd, wordt de afsluiting steviger gemaakt.

De Kortsprietmaskerbij maakt een nest in stengels (Braam, Gewone Vlier) en in kevervraatgangen in hout en weidepalen. De bij nestelt ook in kunstmatige nestelgelegenheid waarbij nestholten met een diameter van 2 tot 3 mm het meest worden bezet.

De Gestippelde Maskerbij nestelt in dorre stengels van Braam en Roos-soorten en in kevervraatgangen in hout.

De Gewone Maskerbij nestelt bovengronds in allerlei bestaande holtes, vraatgangen in hout, oude nesten van graafwespen, holten en spleten in muren en stengels van Braam, Roos-soorten en Gewone Vlier. De bij maakt ook gebruik van aangeboden kunstmatige nestelgelegenheid (boorgaatjes met een diameter van 3 à 4 mm).

De Poldermaskerbij nestelt bovengronds in bestaande holtes zoals vraatgangen in oud hout, braamtakken en oude eikengallen. De soort leeft in verschillende habitats, maar niet zo vaak in stedelijke gebieden. De bij maakt wel dankbaar gebruik van aangeboden kunstmatige nestgelegenheid.

De Gehoornde Maskerbij nestelt in dorre stengels van Bijvoet en Braam en in oude gallen op Kruisdistel. 

De Brilmaskerbij nestelt in bestaande holtes zoals vraatgangen in oud hout en verlaten nestgangen van andere vliesvleugeligen. Soms wordt een nest geknaagd in het merg van dorre stengels van Braam of Bijvoet. In braamstengels worden de broedcellen van elkaar gescheiden door stukjes merg. Soms maakt de bij gebruik van kunstmatige nestgelegenheid. De broedcellen worden voor twee derden gevuld met een nectarrijke vloeistof. Er kunnen tot 20 broedcellen bij elkaar liggen.

De Zompmaskerbij nestelt in plantenstengels.

De Tuinmaskerbij nestelt in holle plantenstengels of in vraatgangen van andere insecten. De bij maakt ook gebruik van kunstmatige nestgelegenheid (boorgaten met een diameter van 3 tot 4 mm). In het stedelijke gebied worden ook allerlei spleten en gaten in muren en rieten daken of matten benut om het nest te bouwen. De broedcellen worden van elkaar gescheiden door dunne tussenschotjes geproduceerd door middel van een kliersap. Door middel van dezelfde kliersappen wordt het nest ook afgesloten. Waarschijnlijk helpt deze afsluiting om parasieten weg te houden.

De Weidemaskerbij maakt het nest in merghoudende dode stengels van Braam en vraatgangen in hout. De bij nestelt ook in aangeboden kunstmatige nestgelegenheid zoals in boorgaten in hout met een diameter van 3 mm.

De Kleine Lookmaskerbij nestelt in allerlei bestaande holten zoals holle en merghoudende plantenstengels, vraatgangen in hout en soms ook in oude grondnesten van bijen in steilwanden. Ook boorgaten in hout worden in gebruik genomen.

De Rietmaskerbij maakt vaak een nest in de verlaten gallen van de Grote Rietsigaargalhalmvlieg. Soms wordt gebruik gemaakt van afgebroken rietstengels of dorre braamstengels.

De Kleine Tuinmaskerbij nestelt bovengronds in stengels van Braam, voegen in muren en ook in kunstmatige nestgelegenheid (boorgaten van 2 à 3 mm).

De Lookmaskerbij nestelt in bestaande holtes zoals holle stengels en gebruikt ook kunstmatige nestgelegenheid in hout (boorgaten van 3 à 4 mm).

De Rinks Maskerbij nestelt in Braam en Framboos. Het nest wordt door de bij zelf uitgeknaagd en bestaat uit een tiental broedcellen, die van elkaar worden gescheiden met wandjes van uitgeknaagde stukjes stengelmerg.

De Resedamaskerbij nestelt in bestaande holten, zowel in holle plantenstengels als in steilwanden en muren en maakt ook gebruik van kunstmatige nestgelegenheid (boorgaten met een diameter van 3 à 4 mm).

De Stipmaskerbij maakt een nest in plantenstengels en dood hout, soms in boorgaten in hout.

De Rode Maskerbij bouwt een ondergronds nest in oude nesten van andere bijen en graafwespen.


De slobkousbijen (genus Macropis) graven ondiepe nesten in de grond, soms groepsgewijs. De ingang van het nest blijft steeds open. De voedselmassa in de broedcellen bestaat uit een mengsel van stuifmeel en (Wederik-)olie en mogelijks wat nectar. Deze broedcellen zelf worden nog eens bekleed met een wasachtig, waterafstotend laagje, dat onder meer ook bestaat uit de olie die vooral op Wederik-planten wordt verzameld.

De Gewone Slobkousbij graaft in vochtige grond een nest. De ingang van het nest zit meestal verstopt tussen gras of mos. Het nest bestaat uit een gang met 2 tot 8 schuin aangezette, gesloten broedcellen. De wanden zijn bekleed met een waterafstotende laag, vermoedelijk Wederik-olie. In het nest wordt op elk stuifmeel-olie-klompje een eitje gelegd. De larven voeden zich met de stuifmeelvoorraad. Ze spinnen reeds na een tweetal weken een cocon, verpoppen zich, overwinteren en komen uit in de volgende zomer.

Ook de Bruine Slobkousbij bouwt een ondergronds nest.


De behangersbijen (genus Megachile) nestelen bovengronds in allerlei holle ruimten, bijvoorbeeld een stukje open grond, een holle plantenstengel, een kevergang in hout of een gang in een kunstnest. Ze komen vrij talrijk voor in het stedelijke gebied, waar ze dankbaar gebruik maken van aangeboden bijenhotels. De nesten worden door deze bijen bekleed met blaadjes, waardoor er kokervormige broedcellen ontstaan. Deze broedcellen worden meestal lineair in de holtes geplaatst.

De Bergbehangersbij nestelt in bestaande holtes, zoals vraatgangen in dood hout. Het nest kan ook in bijenhotels worden gemaakt. De nestcellen worden bekleed met bladstukjes.

De Ericabij nestelt in de grond op open plekken. De bij graaft op open, zonnige, zanderige stukken op natte heideterreinen een 10 cm diep gat. De nestgang loopt schuin naar beneden. De doorsnede van de nestgang is een halve centimeter. Vervolgens vliegt ze naar een boom, meestal een Berk-soort, maar het kan ook een Eik-soort of een Wilg-soort zijn, en knipt daar met de kaken ovale stukjes uit waarmee ze telkens naar de nestgang vliegt. De nestgang wordt bekleed met deze bladstukjes. Vervolgens verzamelt het vrouwtje met de haartjes aan de onderbuik stuifmeel en in de krop nectar (ook weer van Dophei). Ze deponeert deze in de nestgang en legt er een eitje op. Daarna knipt ze ronde stukjes blad uit om de broedcel (ruimte voor de larve in het bijennest) af te sluiten. Deze handeling wordt zo’n 20 keer herhaald, waardoor er evenveel broedcelletjes ontstaan.

De Tuinbladsnijder gebruikt holle ruimtes en stengels van Roos-soorten, Riet, Koningskaars en Braam als nestplaats. De bij gebruikt ook kunstnesten en heeft hierbij een voorkeur voor gangen met een diameter van 6 mm. Soms wordt een nestgang gemaakt tussen het plaveisel in de stad. Het kan een gast zijn in een bijenhotel. De bij sluit de nestplaats af met uitgesneden bladstukjes die ze haalt bij de Roos-soorten, Sleedoorn of Gewone Es.

De Lapse Behangersbij nestelt solitair. Het nest wordt gemaakt in bestaande gangen in paaltjes, dennenstammen en kunstmatige nestblokken (bijenhotel). Voor de broedcellen worden bladstukjes van vooral Wilgenroosje gebruikt.

Het Zilveren Fluitje nestelt solitair,  soms in grote aggregaties van wel 1000 individuen, in bestaande holtes zoals in hout of droge stengels. Soms graaft het vrouwtje zelf een nest in weinig begroeide zandgrond. Deze bij vangt het gebrek aan samenhang tussen de zandkorrels op door de broedcellen te bekleden met plantaardig materiaal. De vrouwtjes knippen daartoe ronde schijfjes uit bladeren. 

De Distelbehangersbij (synoniem: Klaverbehangersbij) is een vrij algemene solitaire bij die nestelt in bestaande holtes, onder meer oude nesten van de Wilgenhoutvlinder. Deze holtes worden bekleed met ronde stukjes blad, die de bij zelf knipt uit planten, vooral uit bladeren van Berk-soorten, Roos-soorten en Esdoorn-soorten. Er worden ook nestblokken met gangen met een diameter van 9 mm in gebruik genomen.

De Kustbehangersbij nestelt solitair, soms in kleine aggregaties, in de grond, meestal tussen graswortels.

De Rotsbehangersbij nestelt solitair in bestaande holtes onder stenen, in muren of gewoon in de grond. Soms graaft het vrouwtje zelf een nest.

De Luzernebehangersbij nestelt solitair; soms in kleine aggregaties, in holle plantenstengels, dakriet, gangen in dood hout, soms in de grond of in nestblokken (bijenhotels). De nesten worden afgesloten door middel van gekauwd plantenmateriaal. Deze bij gebruikt bij de nestbouw stukjes afgesneden blad; soms worden nestcellen gevonden waarbij kleine stukjes plastic werden gebruikt.

De Gewone Behangersbij maakt een nest in dood hout en plantenstengels, zowel in bestaande als in zelfgeknaagde gangen, ook in kunstnesten (gangen met een diameter van 5 tot 6 mm).

De Grote Bladsnijder maakt een nest in verweerd of vermolmd hout, soms ook in de grond. Vaak knaagt het vrouwtje een rechte gang in het hout, worden oude kevergangen in dood hout gebruikt of worden kunstnesten in gebruik genomen. Boorgangen met een diameter van ongeveer 9 mm worden gebruikt. Vervolgens gaat ze in de omgeving ovale of ronde stukken blad afknagen waarmee ze naar het nest vliegt en er de nestruimte mee bekleedt. De bladstukjes worden gehaald bij Roos-soorten, Haagbeuk en Robinia. Nadat het nest met stuifmeel en nectar werd gevuld en er een ei in werd gelegd, wordt het afgesloten, opnieuw met stukjes blad. In de nestgang worden ook stukjes afgebeten houtspaanders of houtmolm gestopt.


De dikpootbijen (genus Melitta) nestelen in zand of leemgrond. Het nest bestaat uit een loodrechte gang met verschillende zijgangen met 1 broedcel, loodrecht geöriënteerd op de broedcel. 

De Klokjesdikpoot graaft een nest in de grond, tussen de begroeiing op kale of enigszins beschaduwde plaatsen op een vlakke of licht hellende bodem. De nestingang bevindt zich in het centrum van een kegelvormig heuveltje van uitgegraven grond. De nestgang is ongeveer 10 cm lang en bevat zijgangen die uitmonden in een broedcel.

De Klaverdikpoot bouwt een nest onder de grond. Het nest bestaat uit een loodrechte gang met een 15-tal zijgangen met elk 1 broedcel. Elke broedcel is bekleed met een wasachtig secreet. De soort heeft geen bodemvoorkeur. De ingang van het nest zit meestal verstopt in de vegetatie, vaak aan de voet van graspollen.

De Kattenstaartdikpoot bouwt een nest onder de grond dat bestaat uit een loodrechte gang met zijgangen met elk 1 broedcel. Elke broedcel is bekleed met een wasachtig secreet.

De Ogentroostdikpoot maakt een ondergronds nest tussen de begroeiing.


De roetbijen (genus Panurgus) graven een nest in de grond, vaak in kleine of grote groepen in open, zandige bermen, ruderale terreinen en in of direct langs zandpaden. De broedcellen liggen horizontaal en solitair op een diepte van 5 tot 20 cm aan het uiteinde van zijgangen die aftakken van de hoofdgang.

De Grote Roetbij nestelt in open grond, vaak in groepen. 

De Kleine Roetbij nestelt in de grond. Soms gebruiken verschillende vrouwtjes een gemeenschappelijke nestgang die leidt tot afzonderlijke nestruimten. Het nest bevindt zich op open zandvlakten. De broedcellen bevinden zich 10 tot 25 cm diep in de grond. De wanden van de broedcellen worden behandeld met een secretie die opdroogt als een glanzend laagje.


De Grote Harsbij is in Vlaanderen de enige vertegenwoordiger van de grote harsbijen (genus Trachusa). Het nest wordt ondergronds aangelegd. De broedcellen worden gemaakt van stukjes blad en hars.


Houtbijen (genus Xylocopa) leven meestal solitair, al vertonen een aantal soorten wel primitief-eusociaal gedrag. Ze nestelen meestal in hout of in plantenstengels.

Het vrouwtje van de Blauwzwarte Houtbij maakt in het voorjaar een nest in dood hout, bestaande uit een 15 tot 30 cm lange gang met 15 kamertjes. Deze bij kiest hiervoor gedroogd en aan het zonlicht blootgesteld licht rottend hout, waarbij een voorkeur lijkt te bestaan voor afgestorven hout van fruitbomen (Kers), Berk-soorten en Europese Lork. De soort wordt ook soms gevonden in bamboestengels (bijenhotels). In elke kamer wordt een stuifmeelvoorraad gebracht, waarop een eitjes wordt gelegd. Daarna wordt de kamer door een wandje afgesloten. De larven eten de voorraad op en verpoppen daarna meteen. Het eerste exemplaar knaagt zich door de dwarsband naar buiten. De vrouwtjes verwijderen zich vaak ver van hun nest. Ze kunnen het nest wel gemakkelijk terugvinden.


De zogenaamde koekoeksbijen of parasitaire bijen zoeken geen eigen nestgelegenheid, vormen geen eigen broedcellen en leggen geen eigen stuifmeelvoorraden aan. Hun larven voeden zich met zowel het stuifmeel als de larven van de gastheerbijen.

Op plaatsen met veel zandbijen (Andrena-soorten) zal men doorgaans veel wespbijen (Nomada-soorten) aantreffen.

Als het aantal groefbijen (Lasioglossum en Halictus-soorten) toeneemt, dan zal ook het aantal bloedbijen (Sphecodes-soorten), specifieke parasieten van de groefbijen, toenemen.

Bij de solitaire bijen hebben de vrouwtjes de neiging een nest te bouwen in de dichte omgeving van de plaats waar ze zelf zijn geboren. Dit kan bijdragen tot een lokale toename van de bijendichtheid.

Het aanplanten van bloemenstroken zal weinig soelaas bieden als er een gebrek is aan geschikte nestplaatsen. Het merendeel van de wilde bijen nestelt in de grond en zijn dus gebaat bij kale grond of een schrale open vegetatie waarin de bodem gemakkelijk toegankelijk is. Bepaalde zeldzame bijensoorten komen daarom nog uitsluitend voor in een beperkt aantal natuurgebieden, terwijl de voedselplanten een veel bredere verspreiding hebben.

Bijen nestelen ondergronds of bovengronds. De soorten die bovengronds nestelen houden zich vaak op in ruigten en struwelen binnen tamelijk open landschappen. Zelfs de soorten die graag in dood hout of holle takken en stengels nestelen, zal men zelden in bossen vinden.    



Grondnestelende bijen

De meeste solitaire bijen maken een grondnest in droge en warme omstandigheden. Het nest wordt gegraven in open grond; soms bevindt het nest zich tussen de vegetatie. Voor de grondnestelende bijen moet de bodem de juiste textuur hebben. In zware kleibodems kunnen veel soorten geen nest graven, waardoor de meeste soorten de nesten in zanderige of lemige bodems maken. 

Reliëfrijke, zandige en schrale bodems bieden doorgaans veel nestelgelegenheid.  Geschikte nestlocaties worden vaak bevolkt door verschillende bijensoorten.     

Zonbeschenen, zandige grasvelden kunnen een belangrijke rol vervullen als nestplaats voor grondnestelende bijensoorten. Vaak worden nestaggregaties vele jaren na elkaar op dezelfde locatie aangelegd. Deze grasvelden worden best niet te veel betreden in de periode maart-mei en opnieuw vanaf half juli tot eind september.

Zandhellingen zorgen voor verschillen in expositie ten opzichte van de zon en voor gradiënten tussen drogere en vochtigere plaatsen. Zuidgerichte zandhellingen worden vaak uitgekozen als nestplaats.

Op grazige taluds dient men een verschralend maaibeheer toe te passen. De vegetatie gaat best zo kort mogelijk de winter in, om vroeg in het voorjaar voldoende naakte grond te bieden.

Ook de vlakke bodems van schrale graslanden, gazons en bermen kunnen grote aantallen nestelende wilde bijen herbergen. Ook hier moet een verschralend maaibeheer worden toegepast.

Op plekken die op het eerste zicht een uitstekend leefgebied lijken te vormen voor bijen kunnen er ook verrassend weinig bijen voorkomen. De oorzaak zal dan waarschijnlijk liggen in het maaibeheer. Wanneer bijvoorbeeld in juni een volledige vegetatie wordt gemaaid, duurt het maanden voordat het bloemaanbod weer een beetje op peil is. Al deze tijd zitten de plaatselijke bijen dan zonder voedsel. Wanneer er in de wijde omtrek geen alternatieve plaatsen zijn, dan zal een groot deel van de plaatselijke bijenpopulaties dit niet overleven.

De meeste bijen kunnen na een maaibeurt niet zomaar een kilometer verder vliegen om voedsel te halen. Het is op dergelijke terreinen vaak moeilijk te achterhalen welke planten er precies allemaal (kunnen) groeien omdat de planten er permanent kort worden gehouden. Een extensief beheer, waarbij slechts 1 tot enkele keren per jaar wordt gemaaid, is daarom aan te bevelen.

De meeste bijensoorten kiezen voor een zandige of lemige bodem met weinig organisch materiaal. Dit graaft gemakkelijker dan zware kleibodems. Los zand wordt door veel niet gespecialiseerde soorten gemeden wegens de instabiliteit en het risico op uitdrogen van de broedcellen. Anderzijds worden wel droge bodems gebruikt om schimmelinfecties en zuurstoftekort in de broedcellen tegen te gaan.

Sommige soorten kiezen voor horizontale bodems; andere soorten vertonen een voorkeur voor schuine tot vrijwel verticale steilwanden.

Bij alle ondergronds nestelende bijen moet de bodem minstens een deel van dag blootgesteld zijn aan de zon. De meeste bijen zijn immers warmteminnend. De larven ontwikkelen ook beter in een voldoende warme omgeving.

Voor de grondnestelende soorten die graag in aggregaties nestelen moeten er voldoende open plekken zijn.

Plekken met kale of schraal begroeide bodems ontstaan vaak niet door het gevoerde beheer, maar eerder toevallig, zoals bijvoorbeeld opengetrapte sluippaadjes op zonnige taluds langs waterlopen.

Ook de nestingangen van de bovengronds nestelende bijen zullen meestal in oostelijke of zuidoostelijke richting wijzen. De nesten warmen dan ’s morgens snel op zonder dat ze in de namiddag oververhit raken. Het nest is dan ook min of meer beschut tegen regen en wind, die bij ons vooral uit westelijke richting komt. 

Steilwanden vormen een bijzondere nestplaats voor bijen. De bodem is er warmer en droger dan elders. Zuidelijke, warmteminnende soorten duiken hier het eerst op. Het verdwijnen van leem als bouwmateriaal voor gebouwen heeft ervoor gezorgd dat er veel aanbod aan steilwanden is weggevallen. Ook het wegvallen van kalkmortel als voegmateriaal heeft de steilwandbewonende soorten een nestgelegenheid ontnomen.

Vooral de steilwanden van leem of klei zorgen voor de grootste bijendiversiteit.

Steilwanden ontstaan vaak in groeven, grindgaten en andere afgravingen.

Ook geluidswallen en verhoogde taluds kunnen steilwanden voor bijen bevatten.

Steilwanden zijn doorgaans zeer interessant voor bijen, behalve als het beekoevers betreft. Bijen zullen zelden een nest graven op overstromingsgevoelige plaatsen.

Steile leemwanden van wachtbekkens kunnen wel een geschikte nestplaats vormen, indien ze voldoende (meer dan 2 meter) hoog en zuidgericht zijn. De Zwarte Sachembij, de Koolzwarte Zandbij, de Breedbandgroefbij, Grasbij, Wimperflankzandbij Borstelgroefbij, Vierbandgroefbij en Kleine Wolbij kan men op deze locaties verwachten.

Rond de nestplaatsen kan men na verloop van tijd ook de koekoeksbijen Kraagbloedbij, Pantserbloedbij, Borstelwespbij en Kortsprietwespbij aantreffen.

De vegetatie van de wachtbekkens kan bestaan uit verschillende voor bijen interessante planten zoals Akkerdistel, Kamille-soorten, Gewone Rolklaver, Witte Klaver, Rode Klaver en Luzerne.

In de agrarische gebieden zullen de meeste bijen bij zandwegen voor hun nestplaatsen vooral de randen opzoeken die slechts sporadisch worden betreden of bereden. Deze zandwegen worden uiteraard onbruikbaar als ze verhard worden, zowel met echte verharding zoals beton of  tarmac als met een halfverharding zoals grind.

Onverharde veldwegen worden dus best onverhard gehouden. De veldwegen kunnen even doeltreffend met zand worden hersteld. Zo blijft er belangrijke nestmogelijkheid bestaan voor grondnestelende bijen.

Trage wegen, stapsteentjes en voetwegels vormen goede nestplaatsen indien ze droog zijn, onverhard of slechts verhard met kasseien of losse tegels die niet te vastgereden zijn. In deze veldwegen en paden zoeken de bijen een stuk naakte bodem om er het nest te graven. Deze stukjes gaan voor deze bijen verloren wanneer deze paden worden verhard of bedekt met grind of houtsnippers of nog erger als ze worden ingebed in een betonkoffer.

Er kunnen nesteldijkjes, nestelhopen en nestelwandjes worden gemaakt. Dit zijn kunstmatige structuren van klei of leemhoudend zand op zonnige plekken.

Op de terreinen die voorheen niet geschikt waren en geschikt worden gemaakt kan het enige tijd duren vooraleer de bijen het terrein “ontdekken”. De vegetatie moet zich nog volop ontwikkelen.

Hopen aarde op een stuk grond zorgen voor reliëf. Deze hopen zijn zeer geschikt voor grondnestelende bijen. Na enkele jaren zullen deze hopen dichtgroeien, zodat ze wel voedsel leveren door de bloemen van onder meer Boterbloem-soorten, Akkerdistel, Koolzaad en Hondsdraf, maar minder geschikt worden voor bodemnestelaars. Ze zijn lastig te maaien, maar een periodieke begrazing door schapen kan de vegetatie open houden. Schapen gebruiken op hellingen vaste looppaden zodat op die plaatsen kale wandjes ontstaan, geschikt dus voor de nesten.   

Opgetreden bodembeschadiging of zelfs een lichte bodemverdichting kunnen positief uitpakken voor de grondnestelende bijensoorten.

De nestgangen bevinden zich doorgaans tussen 5 cm en 100 cm diep. De huidige ontwikkeling in de landbouw met ondiep ploegen helpt de bijen om hun nestgelegenheid te behouden.

Kale of schaars begroeide plaatsen in bosranden zijn bij sommige bijen erg in trek. Waarschijnlijk worden ze hierbij aangetrokken door het warme microklimaat en het regenscherm gevormd door de kroonlaag van de bomen. 

Begroeide hellingen kunnen worden afgegraven zodat een al dan niet trapsgewijze steilwand ontstaat.

Een (extensief) begrazingsbeheer kan een positief effect hebben op de aanwezigheid van grondnestelende bijen. Veel grazers gebruiken vaak dezelfde paadjes om zich te verplaatsen. Op die paadjes wordt de vegetatie ijler of ontstaan er stukken naakte bodem. Begrazers trappen ook steilranden open wanneer ze een helling aflopen. Ook dit creëert extra open stukken grond en geschikte nestplaatsen indien deze stukken ook nog zonbeschenen zijn.   

De schraalheid van droge duingraslanden zorgt voor veel nestgelegenheid voor ondergronds nestelende bijen.

Soorten als de Kortsprietgroefbij, het Zilveren Fluitje, de Duinkegelbij en de Gedoornde Slakkenhuisbij worden meer en meer aangewezen op duingebieden.

Een kapvlakte in een duinbos kan zorgen voor de aanwezigheid van de plant Wilgenroosje, die vooral van belang is voor de Lapse Behangersbij, zowel voor het stuifmeel als voor de nestbouw.

Braamstruwelen zorgen met hun merghoudende stengels voor een nestplaats voor maskerbijen, zoals de Gewone Maskerbij en de Brilmaskerbij. 

Een extensieve begrazing kan op soortenrijke duingraslanden een positief effect hebben op het aantal aanwezige bijensoorten doordat de begrazing voor meer variatie zorgt. Grazers creëren vaak steilranden en open zandplekken, die als nestplaats kunnen dienen voor verschillende bijensoorten.  

Intensieve begrazing is nadelig voor bijensoorten die nestelen in lege slakkenhuisjes. Veel nesten in de slakkenhuisjes worden immers vernietigd door vertrappeling. Ook grootschalige (beheers)werken kunnen een nadelig effect geven op het aantal lege slakkenhuisjes. De werken gefaseerd uitvoeren en geen te hoge begrazingsdichtheden toestaan kan hier een oplossing bieden.  

De struwelen met Braam, Eenstijlige Meidoorn en Wilde Liguster kunnen belangrijke waardplanten leveren voor bijvoorbeeld zandbijen, maar het is belangrijk om te voorkomen dat deze struwelen te dominant worden en hele gebieden in de duinen innemen, ten koste van bloemrijke duingraslanden en stuivend zand. De typische duinsoorten verkiezen, omwille van hun ondergrondse nesten,  meer open habitats. Een evenwichtige afwisseling (zie ook bij “variatie”) zorgt voor een gevarieerd aanbod van zowel waardplanten als nestplaatsen. Het terugzetten van braamstruwelen kan best gefaseerd gebeuren. In zones met duindoornstruwelen komen vaak veel afstervende struiken van Gewone Vlier voor. In de stengels hiervan nestelen ook vaak verschillende bijensoorten.    

Struwelen zorgen ook voor structuur en beschutting tegen wind, waardoor er zeer warme plekken in de duinen ontstaan.

Open zandgrond is zeer belangrijk voor grondnestelende bijensoorten die aan duingebieden gebonden zijn, zoals het Zilveren Fluitje en de Kustbehangersbij en onrechtstreeks ook voor de Duinkegelbij en de Grote Kegelbij, hun respectievelijke broedparasieten.

Ook de aanwezigheid van steilrandjes is zeer belangrijk voor groefbijen. De Grote Zijdebij en de Witbaardzandbij zijn typische bewoners van duingebieden die een nest graven in de losse zandgrond. Wanneer men deze bijen kan aantrekken, dan zullen, op voorwaarde dat er een gezonde populatie voorkomt, de koekoeksbijen zoals de Grote Bloedbij en de Bleekvlekwespbij ook volgen. 

Aangezien sommige bijen zeer dynamische plekken verkiezen, zoals stuivende duinen, en andere bijen meer vastgelegde of zelfs verdichte situaties verkiezen, kan men ervoor zorgen dat er gradiënten in het gebied zijn. Soms profiteren de bijen van een matige “verstoring” door bijvoorbeeld recreatie, doordat de zandige bodems vrij blijven van begroeiing of verdichten door betreding. 

Er moet ruimte worden gegeven aan de natuurlijke dynamiek in de duinen. De kustverdediging kan natuurvriendelijk en de stikstofdepositie zou omlaag moeten. Het tegengaan van de verstruweling en de vergrassing van stuivende duinen zorgt voor extra nestgelegenheid.

In de particuliere tuinen van de stedelijke gebieden kan men zorgen voor wat “blote grond” waar ondergronds nestelende bijen hun nesten in kunnen maken. Schoffelen van stroken grond door particulieren kan zorgen voor open bodems die als nestgelegenheid kunnen dienen voor grondnestelende bijen. De oppervlakkige verstoring veroorzaakt geen belangrijke problemen voor de bijen. 

Mollen zorgen door middel van de bekende molshopen in strakke gazons op een natuurlijke wijze voor open nestelplaatsen voor zand- en groefbijen.

Voedselarme grond betekent vaak soortenrijke grond. Deze gronden vergen doorgaans ook minder onderhoud. Groenafval zoals houtsnippers zorgt voor minder onderhoud, maar ook voor minder geschikte nestplaatsen voor de bijen doordat de snippers de bodem bedekken. Men maakt beter gebruik van laagblijvende (kruipende) beplantingen zoals Kruipend Zenegroen, Gewone Brunel, Hondsdraf of Speenkruid.

Houtsnippers zorgen ook voor een aanrijking van de bodem hetgeen leidt tot een verruiging van de vegetatie met bijvoorbeeld Grote Brandnetel. Snoeihout wordt beter afgevoerd in plaats van gehakseld of aangewend in takkenrillen die een schuilplaats kunnen vormen voor verschillende diersoorten.

Bakstenen objecten, oude muren of gebouwen in stadsparken kunnen, indien ze te veel beschaduwd worden, in de zon komen te liggen door bijvoorbeeld een boom te verwijderen; eventueel kunnen nog extra gaten, spleten en holtes worden gemaakt om extra nestgelegenheid te creëren. Oude muren kunnen worden hersteld met kalkmortel.

Tegen muren kunnen ophogingen van zand of leem worden aangebracht.

Wanneer door recreatie of door spelende kinderen op zuidgerichte taluds de vegetatie vertrappeld wordt, zorgt dit voor een korte en schaarse vegetatie, hetgeen voor ondergrondse nestgelegenheid zorgt voor soorten als Roodbuikje, Grijze Zandbij, Vosje, Dwergzandbij en Witbaardzandbij. Ook de broedparasitaire bijen halen hier dan hun voordeel bij.

Een mountain-bike-parcours bevat na verloop van tijd veel naakte bodem. Deze naakte bodem is interessant voor grondnestelende bijen. Vaak worden heuveltjes aangelegd. Vooral de randen van deze heuveltjes, die wat minder intensief worden bereden, zullen rijk zijn aan nestgangen. De heuvels zullen spontaan begroeien met verschillende plantensoorten en kunnen op korte termijn zelfs zeer bloemrijk worden. 

Ook terreinen die als cross-gebied worden gebruikt worden vaak via maaien open gehouden. Het maaisel moet dan wel afgevoerd worden, zodat de bodem kan verschralen en bloemen meer kansen krijgen. Bij zeer voedselrijke bodems kan de verschraling wel enkele jaren op zich laten wachten.

Verschillende bijensoorten,  zoals Witbaardzandbij, Pluimvoetbij, Roodpotige Groefbij, Gewone Franjegroefbij nestelen vaak in zandvoegen tussen bestrating.

Opritten en parkeerplaatsen kunnen worden uitgevoerd in een zogenaamde halfbestrating met een ondergrond van geel, eventueel leemhoudend, zand.

Tussen de straatklinkers maakt men het best gebruik van een niet te grof soort zand.   

Zuidgerichte droge steilkanten en taluds vindt men vaak in wegbermen. Door het warme microklimaat zijn deze uiterst aantrekkelijk voor nestelende bijen. De steilste taluds zijn vaak vegetatieloos doordat er aarde afstroomt bij hevige regenbuien; de bodem heeft er vaak ook een schraal karakter. Open, zonbeschenen bodems zijn ideaal voor grondnestelende bijen. Grondnestelende bijen houden van leem- of zandleem-bodems.

Ook wortelkluiten van bomen mogen blijven liggen, zeker op zonnige locaties. Deze aardekluiten kunnen belangrijke (tijdelijke) nestplaatsen zijn voor bijvoorbeeld zandbijen en sachembijen.

Deze wortelkluiten kunnen indien mogelijk worden gedraaid op het zuiden.

Ook het jaarlijks ploegen (om opnieuw in te zaaien) kan bijvoorbeeld bijennesten vernielen. Hoogstens mogen de bodems oppervlakkig worden geëgd.

In bloemrijke graslanden zullen ondergronds nestelende soorten op zoek gaan naar schaars begroeide bodemplaatsen, warme hellingen en steilranden. Drogere, voedselarmere bodems worden doorgaans intensiever bewoond dan voedselrijkere en vochtigere bodems.

Op nieuwe bedrijventerreinen kan men hellingen en steilwanden aanleggen. Ook kleine afgravingen of storthopen van zand of leem zijn van grote waarde voor grondnestelende soorten.

Pioniersvegetaties zijn vaak ijle begroeiingen waar de zon de bodem snel opwarmt. Ze zijn vaak zeer nectar- en stuifmeelrijk. De kale, warme bodems zijn zeer geschikt voor verschillende bijensoorten.  

Ook schrale bermen bieden vaak veel nestgelegenheid. Het inzaaien van bloemen in deze bermen kan de waarde ervan als nestellocatie doen afnemen.

Bij langdurige droogte wordt de grasmat van wegbermen vaak lokaal opengeschroeid; dit kan een ideale nestgelegenheid vormen voor bodemnestelende bijen, vooral als deze bermen zuidgericht zijn geöriënteerd.  

Niet of weinig begroeide zandpaden zijn van groot belang voor veel bijensoorten. De belangrijkste bedreiging is het aanbrengen van een verharding. Als de paden toch verhard moeten worden kan men aan weerszijden een strook onbedekte grond handhaven.

De meeste graafbijen geven de voorkeur aan fijn zand met een laag humusgehalte.

Enkele bijensoorten, zoals de Pluimvoetbij, Gewone Franjegroefbij en de Witbaardzandbij maken soms grondnesten tussen stoeptegels van opritten of trottoirs. Deze tegels worden vaak door een zandlaag gestabiliseerd. De nesten worden in dit zand gemaakt.

In stadsparken kunnen nestheuvels uit zand worden aangelegd. Deze zullen na enige tijd spontaan begroeien met wilde bloeiende planten. De heuvels kunnen worden gestut door een afdamming met bijvoorbeeld kleigrond.

De naakte grond tussen de graven op begraafplaatsen kan worden gebruikt als nestplaats door onder meer de Pluimvoetbij, de Grijze Zandbij, Grote Zijdebij en de Breedbandgroefbij. Vaak worden de nesten elk jaar op dezelfde plaatsen gemaakt. Deze nesten bevinden zich meestal minstens 15 cm diep.

De aanwezigheid van grondnestelende bijen trekt uiteraard ook de parasitaire bloedbijen en wespbijen aan.

Het beheer kan er in bestaan om deze open plaatsen te behouden, bijvoorbeeld door na de vliegperiode oppervlakkig te schoffelen of te harken. Te veel schoffelen beperkt het bloemaanbod. Men kan het schoffelen beperken tot de stroken tussen de graven en op andere plaatsen stroken met bloeiende (wilde) planten ongemoeid laten. 

De bezoekers kunnen over het belang van dit beheer voor onze bijen worden geïnformeerd door middel van infopanelen. Ze kunnen ook worden gerustgesteld dat deze bijen geen gevaar vormen.



Bovengronds nestelende bijen

Afstervende stronken op zonnige plekken kunnen nestgelegenheid bieden aan in dood hout nestelende bijensoorten.

Rieten daken zijn geen aangeboden nesthulp, maar worden “gekraakt” door enkele bijensoorten. De bijen richten daarbij geen schade aan. Indien er een natuurlijke rietvegetatie in de buurt aanwezig zou zijn, dan zouden deze bijen wellicht voor die vegetatie kiezen. 

Enkele bijensoorten zijn echte cultuurvolgers en maken hun nest zelfs in een sleutelgat.

Voor bijen is het belangrijk dat grasland kort de winter in gaat. Zo kunnen de grondnesten van bijen in het voorjaar goed opwarmen door de zon.

Kalkrijke duinen herbergen veel huisjesslakken, zodat het (nest)aanbod voor de slakkenhuisbijen hier groot is.

De historische zachte mortel die men vroeger gebruikte is in de zuidgerichte oude muren voor heel wat wilde bijen geschikt om nestgangen in uit te graven.

Oude muren zijn vaak voorzien van voegwerk dat op veel plaatsen scheuren vertoont. Deze scheuren zijn geschikte nestplaatsen voor bijen.

Ook leemwanden van schuren en huizen zijn waardevol; uiteraard zijn dergelijke muren zeldzaam geworden.

Deze oude muren vormen voor de bijen een soort alternatieve steilwand. Op en aan de voet van deze muren en leemwanden kan men enkele bijvriendelijke planten aantreffen, zoals Hartgespan, Stinkende Ballote, Muurpeper en Muurbloem. De bloeiperiode van deze muurvegetaties kan zeer lang zijn; in sommige gevallen van maart tot en met oktober. 

Ook de begroeiing van ruïnes is vaak bloemrijk met plantensoorten die men vooral kent van pioniersvegetaties. Men kan hier dan ook bijen aantreffen die men elders in ruderale pioniersvegetaties vindt. Door restauratie of sloop van oude muren gaat deze waarde vaak verloren. Een restauratie wordt dan ook best gefaseerd uitgevoerd, om niet alle nestgelegenheid in één keer te vernielen. De restauratie gebeurt best ook met zachte kalkmortel, die op termijn terug geschikt kan worden als nestgelegenheid voor de wilde bijen.

Soorten als de Gewone Sachembij, Grote Wolbij, Wormkruidbij, Langkopsmaragdgroefbij, Gehoornde Metselbij, Rosse Metselbij, Glimmende Smaragdgroefbij en Kleine Tuinmaskerbij nestelen graag in voegen van verticale, oude muren met kalkmortel. Deze bijen kunnen in het zachte, broze materiaal een nestgang graven.

Er kunnen stapelmuren voor wilde bijen worden gemaakt met als tussenlaag kalkmortel afgewisseld met aarde.

Zonbeschenen staand dood hout vormt een geschikte nestplaats voor tal van bovengronds nestelende bijensoorten zoals onder meer Zwartbronzen Houtmetselbij, Rosse Metselbij,  Tronkenbij, Lathyrusbij, Grote Wolbij en Andoornbij.

Dit staand dood hout kan bestaan uit oude weidepalen, oude fruitbomen en staande, dode bomen. Deze bevatten vaak veel vraatgangen van houtetende insecten zoals kevers. De meeste houtbewonende bijen maken het nest in deze door keverlarven uitgeknaagde gangen, maar enkele bijensoorten leggen zelf nesten aan in vermolmd hout.

De oude weidepalen mogen niet zijn behandeld. Houten palen die zijn geïmpregneerd met aardolieproducten zoals creosootolie, carbolineum of teer zijn zeer giftig voor bijen.

Indien er gevaar optreedt voor het afbreken van zijtakken kunnen de bomen gekandelaard worden. Hierbij worden alle zijtakken in de kruin weggezaagd tot er enkel takstompen overblijven. Ook de stam kan desnoods worden ingekort. Deze dode stam kan daarna nog verschillende jaren ter plaatse blijven staan en zorgen voor wilde bijen en wespen, een groeimedium voorzien voor zwammen en ook ruimte bieden voor holenbroeders zoals mezen en spechten. Bomen als Zomereik, Beuk en Gewone Es kunnen gedurende lange tijd voor nestgelegenheid zorgen aangezien ze door het harde hout slechts langzaam degraderen.

Ook een dode stam kan op een zonnige plaats blijven liggen zodat het aanwezige bijenbroed zich verder kan ontwikkelen.

Enkele bijensoorten nestelen enkel in vermolmd hout waarin ze zelf de nestgangen uitknagen. Niet alleen dun hout, maar ook dikkere takken en zelfs stammen kan men daarom op een beschutte plaats op rillen stapelen. Vooral op zonnige plaatsen kan in het dood hout op den duur nestgelegenheid voor bijen ontstaan. 

Verschillende bijensoorten nestelen uitsluitend in merghoudende dode, vaak afgebroken of afgesneden stengels en takken van Braam, Gewone Vlier, Bijvoet, overjaars Riet, Bijvoet, Koningskaars, Grote Kaardenbol, Framboos en distels. In het zachte merg worden de nestgangen geknaagd.

Daarom mag bijvoorbeeld Braam niet gelijktijdig worden afgezet. Door op zonnige plaatsen de Braam verticaal terug te snoeien, in plaats van horizontaal, ontstaan er meer snijvlakken waarin de bijen hun nesten kunnen uitknagen.

Bloemrijke, ruige bermen met onder meer Braam worden best pas gemaaid eind oktober, waarbij de berm best wordt opgedeeld in 3 zones. Per jaar kan men dan één van de 3 zones maaien. Op die manier blijven er steeds overjaarse stengels aanwezig.

De nestplaatsen bevinden zich meestal op warme, ruderale plaatsen. Deze nesten worden bijna uitsluitend aangelegd in stengels die al dood zijn en al een winter hebben gestaan. De nakomelingen verlaten de stengel pas het volgende groeiseizoen. Om deze bijen van dienst te zijn, moeten delen van de vegetatie dus minstens 2 winters niet gemaaid worden.  

Het zal vooral de combinatie zijn van de geschikte nestgelegenheid met de aanwezigheid van verschillende bloeiende planten (voedsel) die de wilde bijen zal aantrekken. 

Op plaatsen waar overjaarse dode stengels van belang kunnen zijn voor bijen, zoals bijvoorbeeld de stengels van Grote Kaardenbol, kan men op soortenrijke graslanden één maaibeurt eind september uitvoeren om de 2 à 3 jaar. Andere delen kan men elk jaar eind mei en eind september maaien. Het gefaseerd werken kan erin bestaan om eind september te maaien waarbij men een zone van ongeveer 20 % laat staan. Pas om de 3 jaar kan deze zone dan eens gemaaid worden, waarbij men dan een andere zone van ongeveer 20 % laat staan.   

Oude struwelen en ruigtevegetaties op zonnige plekken, zoals overjarige braamstruwelen en distelruigten, hebben een grote waarde voor diverse bijensoorten.  

Wanneer men oude weidepalen vervangt, kan men eenvoudig naast de oude palen nieuwe zetten. In weidegebieden zijn deze paaltjes vaak de enige mogelijkheid voor enkele bijensoorten om een nest te bouwen. Deze houten palen staan ook vaker in de zon.

Een alleenstaande dode boom in een weiland is vaak zonbeschenen en kan dus nestgelegenheid bieden aan bovengronds nestelende bijen. Grote takken kunnen worden ingekort om veiligheidsredenen. De boom kan dan rustig verder aftakelen terwijl de bijen hun nesten kunnen verzorgen.    

Bovengronds nestelende bijen zullen op akkers noodgedwongen nestgelegenheid moeten zoeken op aangrenzende terreinen. Dit kan in ruigten, struwelen, bosranden, houtkanten en oude weidepalen. 

Vrijstaand, zonbeschenen dood hout is schaars. Dood hout is in de bossen zelf de laatste decennia sterk toegenomen, maar is voor bijen vanwege het koelere en vochtigere microklimaat van minder belang.

Deze dode bomen kunnen in bosranden worden vrijgezet. Dit kan door de omringende begroeiing te verwijderen. Dit zal het meeste effect bereiken op plaatsen met bloemrijke begroeiingen in de buurt. Dood hout dat sterk beschaduwd wordt, zal nauwelijks gebruikt worden. Men kan dus open plekken in het bos creëren waar zich dode bomen bevinden.

Boomstammen met kevergangen kunnen in de bosrand worden geplaatst en op die manier dus dienen als zitbank annex bijenhotel. 

Op plaatsen waar men bijvoorbeeld aan heideherstel wenst te doen door bomen te verwijderen kan men enkele zonbeschenen dode of geringde bomen (hierbij wordt de bast doorsneden zodat de boom afsterft) laten staan.

In duinbossen en beboste duinruggen kan de aanwezigheid van dood hout van belang zijn als nestplaats voor sommige bijen. Daarom is het belangrijk om in deze bossen zo veel mogelijk dood hout te behouden. Dood hout met vraatgangen van kevers kan worden benut door soorten als Tronkenbij en Blauwe Metselbij.

Dichte duindoornstruwelen kunnen bijensoorten huisvesten, onder meer door de aanwezigheid van bovengrondse nestgelegenheid. De Zwartgespoorde Houtmetselbij en de Witgevlekte Tubebij, haar koekoeksbij, zullen hiervan profiteren. 

In recreatieve en natuurboomgaarden kan men dode of afstervende bomen laten staan. Men kan op korte afstand en langs de schaduwzijde van de dode of kwijnende boom een nieuwe boom aanplanten, zodat het karakter van de boomgaard behouden blijft terwijl men zorgt voor extra nestgelegenheid voor bovengronds nestelende bijen. Eventueel kunnen de takken van de dode boom worden verwijderd en alleen de stam worden gespaard. Boomgaarden hebben doorgaans een open karakter zodat dood hout vrijwel altijd flink wat zon krijgt.

Het aandeel bovengronds nestelende bijen is groter in de stedelijke gebieden.

De zuidgerichte mantels en zomen met hier en daar dood hout en dode stengels van Braam of Gewone Vlier in en aan bomenrijke stadsparken, grote stadstuinen, bosranden, begraafplaatsen, houtkanten en struwelen zijn zeer belangrijk voor bovengronds nestelende wilde bijen zoals metselbijen, behangersbijen en maskerbijen en dus ook hun koekoeksbijen.

Ook houten zitbanken worden soms gebruikt door bovengronds nestelende bijen. 

Graslanden en bermen worden nog te vaak tot tegen de bosranden gemaaid, terwijl de aanwezigheid van een brede en ruige mantel- en zoomvegetatie in de plaats kan zorgen voor nest- of overwinteringsplekken voor bijen.

Om ruigtevegetaties goed in stand te houden is eens in de drie jaar maaien, in de herfst of de winter, voldoende. Vaak nestelen of overwinteren bijen in de (holle) stengels van ruigtekruiden.

In een stadspark kan een verwijderde boom op een zonbeschenen plaats worden gelegd. Hierin kunnen bijen en ook andere insecten nestelen. Een andere mogelijkheid is dat alleen de kroon van de boom wordt verwijderd en de stam “geringd”. De dode, rechtopstaande stam wordt een aantrekkelijke nestplaats voor insecten. Staand dood hout is namelijk zeldzaam in stedelijk gebied en trekt andere insecten aan dan liggend dood hout. De dode stam mag wel geen gevaar opleveren voor de bezoekers van het stadspark. Liggende boomstammen kunnen geschikt worden voor houtbewonende bijen, wanneer kevers de tijd krijgen om er gangen in te knagen.



Bijenhotels

Dat het met de bijen de laatste jaren niet goed gaat, is ondertussen al genoegzaam bekend. Schaarste aan nestgelegenheid is een belangrijke beperkende factor voor onze houtbewonende bijen. Op plaatsen waar bovengrondse nestplaatsen (zo goed als) ontbreken kunnen bijenhotels een substituut vormen voor een deel van de wilde bijen die in holtes in stengels en dood hout nestelen. 

Vooral de Rosse Metselbij, de Blauwe Metselbij, de Gehoornde Metselbij en de Tronkenbij zijn actieve bezoekers van bijenhotels. Bijenhotels kunnen ook een belangrijke educatieve rol spelen.

Een bijenhotel is een kunstmatige nestvoorziening voor solitaire bijen. Elk vrouwtje bij deze bijen bouwt een eigen nest, bevoorraadt zelf de broedcellen en legt één ei per broedcel. Verschillende bijen nestelen bovengronds, andere dan weer ondergronds. Solitaire bijen zijn niet gevaarlijk. Ze steken geen mensen. Door het plaatsen van een bijenhotel creëren we nestplaatsen voor de bovengronds nestelende soorten. Een bijenhotel is namelijk gebaseerd op de natuurlijke nestplaatsen van deze bijen. Voorbeelden hiervan zijn holle stengels van Riet of distels, oude boomstammen of palen en gaten en holtes in muren. In een bijenhotel zullen holle stengels die aan beide zijden open zijn weinig bijen aantrekken. Eén zijde moet afgesloten zijn.

Bij het plaatsen van bijenhotels werkt men bij voorkeur met modules die kunnen vervangen worden want vanaf het tweede jaar neemt de aantrekkelijkheid af en nemen de ziektebronnen toe.

In het openbaar groen kunnen er gewoon verschillende blokken hout met gaten worden voorzien. Deze gaten hebben een diameter tussen 1,5 mm en 12 mm (van 2,5 tot 8 mm worden meest gebruikt) en een diepte van 10 tot 15 cm. De binnenkant moet glad zijn en boorgaten moeten minstens 2 cm uit elkaar liggen. Het hout mag niet behandeld zijn.

Gangen van meer dan 10 mm breed worden vaak als slaapgang of schuilplaats bij regen gebruikt.

Fraaie bijenhotels in bloemloze gazons omringd door uitheemse planten zullen weinig bijen aantrekken. Nog beter dan het bouwen van bijenhotels zijn het inrichten, behouden en beschermen van de verschillende natuurlijke nestplaatsen van bijen.



Sociale bijen

De Honingbij wordt normaal gezien in allerlei biotopen gevonden, maar als zelfstandige, wilde soort komt ze slechts zelden voor. Ze wordt door imkers gekweekt voor de honing. Tegenwoordig is deze bij een huisdier geworden, die nog moeilijk zonder de mens kan. 



Het belang van voortplantingsmogelijkheid voor hommels

De hommels (genus Bombus) leven, met uitzondering uiteraard van de koekoekshommels, allemaal in staten. Koninginnen die de winter ondergronds doorbrachten komen aan het einde van de winter of in de lente te voorschijn, waarna ze op zoek gaan naar een geschikte nestgelegenheid, bijvoorbeeld een verlaten nestholte. In het nest wordt een klompje pollen aangemaakt waarin de eitjes worden gelegd.

Hommels krijgen het steeds moeilijker bij het vinden van een geschikte nestlocatie. Veel soorten nestelen op extensief beheerde plekken. Deze plekken moeten gedurende een groot deel van het jaar onaangeroerd blijven.

De aanwezigheid van ruige overhoekjes met veel open, schrale grond en zand-, leem- en kleihopen in de nabijheid van geschikte voedselplanten kan zorgen voor geschikte nestelplekken. 

In weidegebieden, droge graslanden, ruigten, braakliggende gronden en ook op andere gronden volstaat het om slechts 1 keer te maaien tegen eind september of in oktober. Het voedselaanbod wordt op die manier niet beperkt tijdens de periode waarin de hommelkolonies actief zijn. Indien dit niet wenselijk of mogelijk is, maait men beter (vanaf juli) op een hoogte van minstens 10 cm zodat men geen hommelnesten vernietigt en zorgt men dat dit in elk geval gefaseerd zodat de hommels steeds een toevluchtsoord hebben.

Hommels hebben een droge nestplek nodig waar isolatiemateriaal aanwezig is. Dit kan een verlaten muizennest, een holle boom, een oud vogelnest, een nestkast of een droge plaats onder graspollen op het maaiveld. Soms kan een nest in de spouwmuur van een woning gemaakt.

Enkele hommelsoorten maken een nest in hoog gras in niet bewerkte zones zoals vluchtstroken in weilanden, kruidachtige ruigtes in droge gebieden of in graspollen in de meer vochtige gebieden. Deze plaatsen zouden afwisselend gemaaid moeten worden om de ononderbroken aanwezigheid van nestplaatsen te kunnen garanderen.    

Hommels zijn zeer zachtaardig en zullen enkel steken wanneer ze worden vastgeklemd. Ze zijn doorgaans niet agressief in de nabijheid van het nest. 

Het verspreidingsgebied van de Moshommel, de Heidehommel, de Boshommel en de Zandhommel is ook in Wallonië en Noord-Frankrijk sterk ingekrompen. Deze hommels maken hun nest vooral boven de grond, in droog gras van het vorige jaar.

Verstoringen door menselijke activiteiten zoals maaien, verhakselen van plantenresten, intensieve beweiding en hoge temperaturen zoals tijdens sommige hittegolven maakt deze hommels extra gevoelig.

Men kan hommels helpen met nesthulp. De kasten moeten juist worden geplaatst. Niet op plaatsen waar er verkeer of te veel trillingen voorkomen; op een droge plek. Er moet een voorhof zijn en een binnenkamer. Het grondoppervlak van de nesten mag niet worden verstoord.

In intensieve landbouwgebieden blijken er minder muizennesten (kleinere muizenpopulaties) voor te komen. Daardoor is er ook een verminderd aanbod aan potentiële nestlocaties voor hommels.

De nesten van de Wilgenhommel bevinden zich ondergronds in oude zoogdiernesten, soms ook bovengronds in boomholtes en nestkasten.

De Tuinhommel maakt een nest in zowat alle holtes, zowel boven- als ondergronds en kan in allerlei biotopen worden aangetroffen, ook in de stedelijke omgeving.

De Heidehommel maakt gewoonlijk een bovengronds nest, maar deze hommel gebruikt soms ook verlaten muizenholen, boomholtes of nestkasten.

De Boomhommel verkiest als nestplaats bovengrondse holtes in bijvoorbeeld verlaten nestkastjes of spouwmuren of boomholtes en oude, holle boomstronken.

Het nest van de Veenhommel kan zowel boven- als ondergronds worden gemaakt. De hommel maakt vaak gebruik van oude muizennesten of nestkasten.

De Steenhommel bouwt het nest in de grond onder stenen of boomwortels, maar ook soms bovengronds in nestkasten en spouwmuren. Deze hommel verdedigt fel het nest als dit wordt verstoord.

De Veldhommel maakt een ondergronds nest, meestal in oude nesten van muizen of andere zoogdieren.

De Grote Veldhommel nestelt ondergronds in kolonies (tot 300 individuen).

Het nest van de Moshommel wordt bovengronds gemaakt uit grassen en mossen. Soms worden oude vogelnesten gebruikt. 

De Akkerhommel gebruikt vaak een verlaten muizenhol in de grond. Soms worden geschikte plekken bovengronds, zoals graspollen of schuren, benut om het nest te maken. De koningin bouwt ruimten in het nest met behulp van mos, gras of ander materiaal vermengd met was.

De Weidehommel bouwt het nest in de grond of bovengronds in boomholten of in oude vogel- of zoogdiernesten.

De Grashommel maakt een bovengronds nest van grassen en mossen, soms in verlaten muizennesten. De kolonie telt tot 100 individuen.

Het nest van de Grote Tuinhommel wordt zowel boven als onder de grond gemaakt, vaak in verlaten muizenholen. Bovengrondse nesten liggen gewoonlijk vlak boven de grond onder dichte vegetatie.

De Late Hommel maakt een ondergronds nest.

De Donkere Tuinhommel bouwt een ondergronds nest, gewoonlijk in oude zoogdiernesten maar er zijn ook zelfgebouwde nesten.

Het nest van de Boshommel bevindt zich ondergronds of bovengronds. Bovengrondse nesten kunnen zich in de kruidlaag of onder graspollen bevinden.

Het nest van de Aardhommel wordt bijna altijd ondergronds gebouwd, vooral in oude zoogdiernesten, en soms ook bovengronds, bijvoorbeeld in spouwmuren.

De koekoekshommels (Bombus-soorten) treden enkel als parasiet op bij andere hommelsoorten (Bombus-soorten).

Hommelnesten zijn moeilijk te vinden.

Verschillende maatregelen kunnen zorgen voor meer voortplantingsmogelijkheden voor hommels.



Voortplantingsmogelijkheid - Maatregelen voor de hommels in agrarische gebieden



Kleine landschapselementen zijn van groot belang voor hommels. Plaatsen die niet betreden worden, waar geen vee komt en waar er niet gemaaid of geklepeld wordt zijn ideaal als nestmogelijkheid of overwinteringsplaats. Heggen, hagen, houtwallen, bosranden en overhoekjes kunnen speciaal voor hommels worden behouden of hersteld.

Het aanleggen van bloemrijke akkerranden heeft alleen zin als er ook voor nestgelegenheid wordt gezorgd. De maximale afstand tussen beide is ook voor de hommels relatief gering, vooral in het vroege voorjaar als een koningin in haar eentje een kolonie sticht.  

Graslanden bevatten veel potentiële nestplaatsen voor hommels. Het behoud van half-natuurlijke graslanden in het intensief beheerde landbouwlandschap is essentieel voor het behoud van voldoende bronpopulaties van hommels.

Gras- en akkerlanden werden vroeger vooral bemest door het uitrijden van mest. Tegenwoordig gebeurt dit door het injecteren van de mest. In de grond nestelende hommels gebruiken vaak verlaten holen van (woel)muizen en andere dieren als nestplaats. Dergelijke structuren zijn door de bodemaantastingen steeds moeilijker te vinden door de hommels.    

Perceelsranden van ongeveer 10 meter breed met een ruigere graslandbegroeiing of met bloeiende wilde planten kunnen nestzoekende hommelkoninginnen aantrekken. Vooral voor de soorten die in muizengangen nestelen, zoals de Veldhommel, zullen deze perceelsranden gunstig zijn.

Boomgaarden met een reliëfrijk grazig terrein bieden vaak verschillende geschikte nestlocaties voor hommels. Op zongerichte hellingen kan men op een kleinschalige basis enkele zoden afsteken zodat er wat extra kale bodem wordt gecreëerd. Kale bodems leveren echter niet altijd grote kolonies hommels op. De precieze bodemeisen die de vestiging van grote kolonies bevorderen, zijn nog niet volledig bekend.

Door de stikstofdepositie vanuit de omliggende agrarische gebieden groeien kale plekken ook snel dicht, zodat geschikte nestplekken niet gemakkelijk te vinden zijn. 



Voortplantingsmogelijkheid - Maatregelen voor de hommels in natuurgebieden



In natuurgebieden zorgt men best voor geleidelijke overgangen tussen opgaande en lage vegetaties door middel van mantel-zoomvegetaties. Hierbij kan men zorgen voor verschillende inhammen. Deze warmen snel op en zorgen voor extra beschutting en nestgelegenheid. Bos en struweel kan men bijvoorbeeld afwisselend uitbreiden.

De afhankelijkheid van bijen voor kleinschalige landschappelijke variatie maakt ze extra kwetsbaar voor grootschalig natuurbeheer. Maatregelen als maaien, plaggen, verwijdering van opslag en begrazing worden soms over grote oppervlaktes tegelijkertijd uitgevoerd. Voor hommels zoals bijvoorbeeld de Grashommel of de Moshommel, die oppervlakkig nestelen, kan dit betekenen dat er plotseling geen geschikte nestelplekken meer voorhanden zijn.

Het is niet uitgesloten dat er zich in Vlaanderen met de voortschrijdende klimaatopwarming enkele zuidelijke hommelsoorten zullen vestigen. Het wordt dus in elk geval zeer belangrijk dat deze soorten hier voldoende geschikte nestelplekken kunnen vinden. Er zal voldoende open en spaarzaam begroeide grond moeten aanwezig zijn. Men zal ervoor moeten zorgen dat duin-, heide- en stuifzandgebieden niet vergrassen of vermossen. Nog meer dan de temperatuur, zal de kwaliteit van de leefgebieden voor deze soorten van groot belang zijn.   

Een aantal hommels nestelt op het bodemoppervlak in graspollen. Er moet dus in het vroege voorjaar al structuurrijk grasland beschikbaar zijn.  

Er kan reliëf worden aangelegd door kleine heuveltjes of greppeltjes aan te leggen. Een variatie in structuur zorgt ook voor een variatie in microklimaat. Een hommelnest op een zuidelijk geëxponeerde helling zal sneller opwarmen waardoor de hommels vroeger actief kunnen worden. 



Voortplantingsmogelijkheid - Maatregelen voor de hommels in stedelijke gebieden




Particuliere tuinen

Uit een recente Zweedse studie (2020) blijkt dat vooral de solitaire bijensoorten goed vertegenwoordigd zijn in de stedelijke gebieden, terwijl de hommels het hier juist minder goed doen. In de stedelijke gebieden vinden de hommels vaak een groot aanbod aan nectarplanten en stuifmeelplanten, maar een geschikte nestplaats vinden blijkt moeilijker te zijn.

In de stedelijke gebieden nestelen hommels zoals de Steenhommel, de Boomhommel en de Aardhommel steeds vaker in spouwmuren, waarbij ze ventilatie-openingen als ingang gebruiken.

Spouwmuren werden vroeger veelvuldig toegepast maar worden tegenwoordig omwille van energie- en kostenbesparing vaak achterwege gelaten.

Spouwmuren zijn opgetrokken uit 2 stenen muren met tussenin een lege ruimte, de spouw. Deze ruimte heeft als doel het regenwater en ander vocht van buiten op te vangen, en door een open stootvoeg of een ventilatierooster te laten verdampen voordat het in de woning kan trekken. Veel van deze spouwen werden geïsoleerd om de warmte in de huizen beter vast te houden of om het geluid buiten te houden. Voor een aantal dieren is deze spouwmuur een geschikt leefgebied. Door de beperkte ruimte is de temperatuur en luchtvochtigheid constant.

Predatoren kunnen niet gemakkelijk binnendringen en is het er dus veilig. Er is weinig verstoring, hetgeen de ruimte heel geschikt maakt voor dieren om er te overwinteren of jongen te krijgen. Niet alleen spouwmuren van grote gebouwen als scholen en flatgebouwen zijn in trek, maar juist ook de spouwen van gewone rijwoningen. Dieren die gebruik maken van spouwmuren, zoals bijvoorbeeld hommels en ook vaak vleermuizen, kunnen wel het slachtoffer worden van een vorm van na-isolatie: het inspuiten van isolatiemateriaal in de luchtspouw. Dat isolatiemateriaal kan bestaat uit kleverig schuim dat uithardt als bolletjes of vlokken  in de spouw.

Tuinen in de stad zijn voor hommels van levensbelang. Bij een onderzoek in Groot-Brittanië werden in de steden 36 nesten per hectare tuin of 1 nest voor elke 2 tuinen geteld. In bossen en graslanden telt men slecht 11 tot 15 nesten per hectare. Hommels houden van rommelige hoekjes en ruigten.

Hommels nemen regelmatig hun intrek in vogelnestkasten. Ze zijn niet agressief en ze vallen doorgaans niet aan. De nesten blijven eerder klein en bestaan slechts uit enkele tientallen tot maximum 200 werksters. In de loop van de zomer worden nieuwe koninginnen geboren en wordt het nest voor de winter verlaten.  

Als men tot het voorjaar wacht om de gevallen bladeren in de tuin op te ruimen, zorgt men voor een perfecte overwinteringsplaats voor hommels.



Stadsparken en grote stadstuinen

In de stadsparken en ook in de tuinen rond publiek toegankelijke gebouwen, heemtuinen en kruidtuinen kan er worden voorzien in onder meer bomen, een rosarium, een kruidentuin en/of onderbegroeiingen van houtige soorten.

Dichte heesterbeplantingen ontmoedigen betreding en zorgen voor nest- en schuilplaatsen voor hommels en voor kleur en variatie voor de mens. Bloeiende heesters dragen sterk bij tot de sierwaarde en bieden voedsel voor de hommels. Er kan ruimte worden gelaten voor ruige hoekjes, hagen en klimplanten.

Mits de parken en grote tuinen op een natuurvriendelijke manier worden ingericht en beheerd, kunnen deze prima dienen om inspiratie op te doen om ook de eigen particuliere tuinen ecologischer en dus hommelvriendelijker in te richten.

Een te veelvuldig maaien zorgt ervoor dat de bovengrondse nesten van de soorten als Grashommel en Moshommel in de meer grassige bermen en grasveldjes geen kans krijgen.

Men kan in stadsparken en grote stadstuinen ook gerust stapels dood hout laten liggen. Hierin kunnen hommels ongestoord hun nest maken.

Er kunnen ook takkenrillen (of takkenwallen) worden aangelegd met het snoeihout. Deze takkenrillen zijn vooral geschikt in stadsparken met flinke bosgedeelten. Een takkenril is eenvoudig te maken en te onderhouden: men plaatst een aantal hoge palen en plaatst daar tussen losse takken, waarbij het niet uitmaakt van welke boomsoort deze takken komen. Onderaan worden dikke takken geplaatst, bovenaan de dunnere takken. Een takkenril biedt schuilgelegenheid (soms ook voedsel, voortplantings- of verblijfsgelegenheid) voor verschillende diersoorten. Kevers, zwammen en andere houtafbrekers kunnen er terecht om hun werk te doen.

Hommels zoals de Akkerhommel, de Weidehommel en de Veldhommel kunnen er hun nest in maken.

In steden staan de meeste monumentale bomen in stadsparken en grote stadstuinen De natuurlijke holtes in monumentale bomen kunnen als nestplaats worden gebruikt door bijvoorbeeld de Blauwe Metselbij, maar ook door hommels zoals de Boomhommel, de Wilgenhommel en de Weidehommel.   



Ecologisch beheerd stedelijk groen

Een aangepast ecologisch beheer van het stedelijk groen verruimt zeer sterk de kansen voor de verschillende soorten om tot een succesvolle voortplanting te komen.

Uitbundig bloeiende bloemenweides lokken allerlei hommels uit de omgeving. Deze gaan dan ook meestal in de onmiddellijke omgeving overwinteren en het jaar daarop een nestplaats zoeken en een kolonie stichten.

Als deze bloemenweide maar een paar jaar in stand wordt gehouden en daarna een andere bestemming krijgt, bestaat het risico dat de hommels die werden aangetrokken hun voedsel (nectar en stuifmeel) zijn verloren. Als ook nog de nestplaatsen verloren zijn gegaan, dan heeft de “bloemenweide” gefungeerd als een ecologische val.



Wegbermen

Taluds die op het zuiden geöriënteerd zijn en dan nog bij voorkeur bestaan uit zand bieden ideale nestelmogelijkheden voor hommels zoals Aardhommel, de Steenhommel en de Akkerhommel.

Er moet voldoende voedsel voor de hommels voorhanden zijn gedurende de hele vliegperiode en er moeten ook geschikte nestelplekken aanwezig zijn. Zeer belangrijk hierbij is dat deze twee zaken op een kleine afstand van elkaar moeten aanwezig zijn.  



Begraafplaatsen

Aardhommels nestelen vaak in oude muizennesten. Onder de grafzerken bevinden zich doorgaans veel muizennesten. 



Bedrijventerreinen

Nieuw aangelegde dijken van klei op industrieterreinen kunnen soorten aantrekken die goede populaties kennen op dijken nabij rivieren.

Hellingen en steilwanden kunnen ook in stedelijk gebied een grote toegevoegde waarde hebben. Op de grazige dijken zorgen bloeiende planten zoals Klein Hoefblad, Gewone Paardenbloem, Koolzaad, Muskuskaasjeskruid, Rode Klaver, Witte Klaver, Luzerne en Jacobskruiskruid voor voedsel. Soorten als de Grashommel weten deze nieuwe dijkjes met schraal bloemrijk grasland snel te vinden. Belangrijk is dat men niet alleen voor meer bloemen moet zorgen, maar ook voor ruime nestelmogelijkheden voor in de bodem nestelende bijen zoals verschillende groefbijen en zandbijen. 

Braakliggende en verlaten terreinen met een ruige vegetatie kennen weinig verstoring en zijn zeer geschikt voor hommels om er een nest of overwinteringsplek te bouwen.