Deel 1
 
Een kennismaking met onze bijen




Hommels behoren tot de familie van de bijen (Apidae). Deze familie behoort net als de wespen en de mieren tot de orde van de vliesvleugeligen (Hymenoptera) bij de insecten.

Bijen zijn insecten met 2 paar vliezige vleugels (vliesvleugeligen). De voorste vleugels zijn groot, de achterste klein.

De groep die we aanduiden als “bijen” bestaat uit de solitaire bijen, de sociale bijen (Honingbij en hommels) en de parasitaire bijen (de zogenaamde koekoeksbijen en koekoekshommels).

De verschillende bijensoorten hebben vaak een verschillende ecologie. Ze hebben verschillende behoeften en leven doorgaans ook vaak in uiteenlopende habitats.

Voor bijen is het van belang dat er voldoende geschikte foerageer- en nestplaatsen aanwezig zijn.

Bijen spelen een belangrijke rol bij de bestuiving van wilde planten en  cultuurgewassen. Veel planten zijn immers voor de bestuiving afhankelijk van insecten, die ze lokken met nectar. Voordat de insecten de nectar bereiken, moeten ze eerst langs de voortplantingsorganen van de plant strijken, waardoor ze worden bestoven met stuifmeel dat ze bij de volgende plant weer afgeven.

Bijen zijn van een uitzonderlijk groot belang voor de bestuiving van bloemen. Voor de mens zijn ze van grote waarde omdat ze zorgen voor de bestuiving van cultuurplanten. Onderzoeken hebben uitgewezen dat één derde van de voedingsgewassen rechtstreeks of onrechtstreeks afhankelijk zijn van de bestuiving door insecten, waarvan de bijen de grootste vertegenwoordigers zijn.

Indien de bijen zouden uitsterven, dan zouden meer dan 100.000 plantensoorten met hen verdwijnen.

Moesten de insectenbestuivers wereldwijd wegvallen, dan zou 10 % van de wereldvoedselproductie verloren gaan.

Om deze dieren te behouden moeten er wel voldoende wilde bloemen zijn, en dit niet alleen in natuurgebieden, maar ook in de agrarische gebieden en ook in de stedelijke gebieden. Mochten de bijen verdwijnen, dan zou een derde van de landbouwproductie getroffen worden, en in de eerste plaats de fruitteelt. Zonder bijen worden de voedselgewassen immers niet bestoven. Zowel solitaire wilde bijen als de kolonievormende hommels en Honingbijen leveren daaraan een belangrijke bijdrage.

De bestuiving van zaadplanten vindt plaats als de mannelijke sporen die in stuifmeelkorrels steken, versmelten met de eicel die zich in de stamper van bloemen bevindt.

De stuifmeelkorrels worden gevormd in de meeldraden van de bloemen. In deze meeldraden vinden er celdelingen plaats waardoor er mannelijke sporen worden gevormd. In de stampers van zaadplanten ontwikkelen zich door celdelingen de vrouwelijke eicellen.

Om de bestuiving te bewerkstelligen hebben plantensoorten bestuivingsstrategieën ontwikkeld. Eén van die strategieën bestaat erin dat de planten gebruik maken van specifieke insecten voor het transport van de stuifmeelkorrels. De vorm, de kleur en de geur van de bloeiwijzen zijn afgestemd op de bestuivende insecten waaronder bijen, vlinders, zweefvliegen en kevers.

De beharing van stuifmeelverzamelende bijen is voorzien van microscopische vertakkingen waardoor de stuifmeelkorrels blijven zitten. De beharing bevindt zich naargelang de bijensoort op de buik, het achterlijf of de achterpoten. Honingbijen en hommels hebben speciale korfjes aan de poten om extra veel stuifmeel te kunnen vervoeren. Aan de buitenkant van de schenen is een uitholling met lange haartjes aan de rand. Daarin wordt het stuifmeel met graaiende bewegingen van de 6 poten, tot een klontje aangestampt. De kleur van het stuifmeelklompje varieert naargelang de bloemen die worden bevlogen.

Aan een hommelachterpoot zit er ook een soort kammetje, waarmee het stuifmeelpoeder uit de dikke beharing wordt gekamd. De delen van een hommelpoot worden van bovenaf als volgt genoemd: heup, dijring, dij, scheen, metatarsus en tenslotte de tarsi met aan het einde kleine klauwtjes.

Door de wrijving met de lucht die tijdens het vliegen ontstaat, raken de haartjes van de bijen positief geladen. Door deze statische lading blijven stuifmeelkorrels soms zelfs zonder contact met de bloem aan de haartjes kleven. Bovendien blijkt het dat bloemen onder invloed van zonlicht negatief geladen raken. Deze lading vormt dan een patroon op de kroonbladeren. Van hommels is bekend dat ze deze patronen van elektrische lading kunnen zien op de bloemen. Verder bepalen de kleuren, de geuren en de bloemvorm de herkenning van geschikte drachtplanten door bijen.    

De nectar wordt in de bloemen gevormd via fotosynthese. Onder invloed van zonlicht worden in de bladeren suikers gevormd. De plant neemt water en mineralen op via de wortels. Vanuit het zoete floëemsap vormt de plant nectar in speciale kliertjes: de nectariën. Deze bevinden zich doorgaans (niet altijd) in de bloemen. Insecten komen af op de aantrekkelijke energiebron, hetgeen voor de plant voordeel oplevert voor de bestuiving. 

Bijen bezoeken de bloemen om nectar en stuifmeel te verzamelen.

Bij de bijen zijn het enkel de vrouwtjes die kunnen steken, aangezien hun angel een omgevormde legboor is.

Bijen bevoorraden hun larven niet met dierlijk materiaal, maar met een mengsel van nectar en stuifmeel. De verzamelapparaten zitten meestal aan de achterpoten of aan het lichaam.

Honingbijen slaan bijvoorbeeld de overdaad aan stuifmeel op in het broednest. Er wordt een laagje nectar aangebracht op het stuifmeel. Het stuifmeel gaat hierdoor gisten en verandert in een “bijenbroodje” met een betere verteerbaarheid en ook houdbaarheid. Dit bijenbroodje dient dan als voedsel voor de jonge bijen. 

Bijen hebben ter vervollediging van hun levenscyclus goede drachtplanten en aangepaste nestgelegenheid nodig.

Bijen die alleen stuifmeel verzamelen van één enkele plantensoort noemt men monolectisch. Bijen die stuifmeel verzamelen bij planten van eenzelfde familie of slechts enkele families noemt men oligolectisch.

De meeste bijen, waaronder ook de hommels, zijn evenwel polylectisch; zij verzamelen stuifmeel van verschillende planten. Daarbij vertonen ze doorgaans wel een voorkeur voor de planten die gemakkelijk bereikbaar zijn. Dit hangt af van de tonglengte waarover de hommels beschikken. Soms is de kroonbuis van de bloemen moeilijk toegankelijk.

De hommels zijn relatief grote bijen met een stevige lichaamsbouw en een zeer dichte, pelsachtige beharing. Ze leven, met uitzondering van de koekoekshommels, allemaal in staten. Dit zijn sociale levensvormen met een koningin die eieren legt, steriele werksters die het broed verzorgen en mannetjes die niet instaan voor de verzorging van het broed.

De koekoekshommels behoren ook tot de hommels maar leven als parasiet van het broed van andere hommels. De vrouwtjes leggen de eitjes in de nesten van andere hommels. Zij hoeven dus geen stuifmeel te halen als voedsel voor hun larven. Bij de koekoekshommels overwinteren alleen de bevruchte vrouwtjes.   

Gedurende de laatste tientallen jaren wordt er een sterke daling vastgesteld, zowel in aantallen als in diversiteit van bijen. De grootste oorzaak is het verlies van de natuurlijke leefgebieden, als gevolg van de toenemende verstedelijking en de intensivering van de landbouw. Deze algemene negatieve trend kan op termijn nefast zijn voor mens en natuur.

Door hun grotere behoefte aan stuifmeel zijn wilde bijen efficiëntere bestuivers dan Honingbijen. Deze laatste hebben namelijk vooral nood aan nectar en kunnen deze ook aan de bloemen onttrekken zonder deze te bestuiven.

Hommels vliegen ook bij koud weer en regen en zorgen dus ook in die omstandigheden voor bestuivingsdiensten. 

Ze stellen knotwilgenrijen, hooilandjes, schrale graslanden, dood hout en aardewalletjes sterk op prijs (voedselplanten, nestgelegenheid,…).  Een boom, als puntvormig element in het landschap, dat kan ook een rotonde zijn, kan een oriëntatiepunt zijn voor bijen. Om zich in het gebied rondom hun nest te verplaatsen, maken bijen gebruik van een ingebouwde routekaart.

De slechtziende bijen oriënteren zich op grote herkenningspunten in het landschap. Vervolgens vertalen ze die naar een vliegroute.

De bijen kennen 4 levensfasen: ei, larve, pop en volwassen dier. Tijdens deze fasen ondergaan ze een metamorfose.

Zodra een larve uit het ei komt, gaat deze zich voeden met een voedselvoorraad. Om te kunnen groeien, moet een larve enkele keren vervellen. Bij de meeste soorten vervellen de larven een vijftal keer, tot ze volgroeid zijn. Dan gaan de larven verpoppen. De pop kan al vrij snel uitkomen. Naargelang de soort kan er een tweede generatie worden voortgebracht of gebeurt de overwintering als volwassen insect. Vaak overwintert de bij als (rust)larve, al dan niet in een cocon of als pop.

Volwassen bijen bezoeken planten voor de nectar om te voorzien in hun eigen suikerbehoefte. Nectar bestaat voor 70 tot 80 % uit enkelvoudige suikers (zoals glucose en fructose) en/of soms uit meervoudige suikers (zoals sacharose). Dit hangt af van de plantensoort en ook wel van de aanwezigheid van enzymen in de nectariën. Nectar bevat ook een aantal stikstof- en fosforverbindingen.  

Nadat een vrouwtje gepaard heeft met een mannetje slaat ze de zaadcellen op in de spermatheca of zaadblaas. Het vrouwtje is dan wel geïnsemineerd, maar nog niet bevrucht. Het vrouwtje bepaalt namelijk zelf of de eitjes met zaad uit de zaadblaas bevrucht worden of niet.

De vrouwtjes van de bijen kunnen dus zowel onbevruchte als bevruchte eitjes leggen. Uit de onbevruchte eitjes ontstaan mannetjes; uit de bevruchte eitjes ontstaan vrouwtjes.

De vrouwtjes kunnen ook nog eens onvruchtbare eitjes en vruchtbare eitjes leggen. De onvruchtbare eitjes dienen enkel om geconsumeerd te worden door de nakomelingen.

De vrouwtjes van de stuifmeelverzamelende soorten bezitten verzamelharen (scopa) aan de achterpoten of aan de onderkant van het achterlijf.

De larven voeden zich met de voedselvoorraad. Het stuifmeel bevat eiwitten, koolhydraten, vetten, water, mineralen, aminozuren en vitamines. Het stuifmeel is dus een waardevol voedingsmiddel voor de larven. 

Daarbij groeien ze snel en vervellen ze 4 keer. Het laatste larvenstadium is stevig en goed beschermd tegen uitdroging. Dit stadium noemt men de pre-pop of rustlarve. De pre-pop spint (meestal) een cocon, die voldoende bestand is om de winter door te komen.

De volgroeide larve spint (bij veel bijensoorten) een cocon waarbinnen later de verpopping zal plaatsvinden. De larve groeit verder binnen de cocon. Deze cocon biedt mechanische bescherming, bescherming tegen predatoren en ook bescherming tegen bacteriën en schimmels.   

De verpopping vindt plaats bij gunstige omstandigheden qua temperatuur en luchtvochtigheid. 

De antennes van bijen zijn lang. Bij het vrouwtje hebben de antennes 12 leden; bij het mannetje 13. Bijen voeden zich met nectar en stuifmeel.

De mannetjes zoeken gericht naar vrouwtjes en frequenteren hierbij dan ook de plaatsen waar de vrouwtjes te vinden zijn: bij de nestplaatsen, op plaatsen waar het nestmateriaal wordt verzameld en op bloemen. Ze verdedigen vaak een territorium, dat in grootte sterk kan variëren onder meer afhankelijk van het bloemenaanbod en het aantal andere mannetjes in de omgeving.

De meeste bijensoorten leven solitair, waarbij elk vrouwtje een nest bouwt en haar eigen broed verzorgt. Sommige bijensoorten blijven solitair, maar zijn socialer van aard; men noemt deze ook wel eusociaal. Ze delen eenzelfde nestholte of verdelen de taken om de larven groot te helpen brengen. Niet zelden komen de nesten van solitaire bijen gegroepeerd voor. Men noemt deze ook wel aggregaties. 

Bij de sociale bijen onderscheiden we de hommels, die kolonies vormen en onze bekendste bij, namelijk de Honingbij, die ook kolonies vormt die zelfs nog groter zijn dan bij de hommels.

Hommels en Honingbijen hebben met elkaar gemeen dat ze nectar en stuifmeel nodig hebben van februari tot in november. De nectar is nodig voor hun energiebehoefte; het stuifmeel is nodig voor de larven, dus voor de voortplanting. Doordat de vliegperiode zich over een langdurige periode uitstrekt, kunnen ze niet van één welbepaalde plant of plantenfamilie afhankelijk zijn. Het zijn polylectische soorten die op een groot aantal verschillende bloemen vliegen.

Honingbijen vormen een sociaal volk met een doorgedreven taakverdeling en een ingenieuze communicatie. Het volk overleeft de winter. Enkel de koningin legt eitjes. 

Ook de hommels leven in kolonies met een koningin en werksters. Ze hebben behoefte aan een groot voedselaanbod en een grote oppervlakte om leefbare populaties op te bouwen. Ze werken ook samen, maar alleen de koningin overleeft de winter. Elk jaar opnieuw wordt een nieuw nest gesticht door een overwinterde koningin. Hommels zijn erg gevoelig voor veranderingen in de bloemenrijkdom van hun leefgebieden.

Hommels zijn ook bij minder goed weer nog actief, omdat zij hun lichaamstemperatuur voor een groot deel zelf kunnen reguleren. Ze doen dit door de vleugels te laten trillen. De dichte beharing helpt dan om de warmte vast te houden. 

De koekoeksbijen en koekoekshommels zijn parasitaire bijen. Deze bijen en hommels leggen de eitjes in het nest van een andere bijen- of hommelsoort. De soort waarbij wordt geparasiteerd noemen we ook wel de gastheerbij. De larve van de parasitaire bij of hommel doodt na het uitkomen de larve van de gastheer en steelt het reeds aangebrachte voedsel. Als van een bepaalde bijensoort ook de koekoeksbij wordt aangetroffen, dan wijst dit op een grote en vitale populatie van die gastheerbij, vooral als de gastheerbij de enige gastheer is. 



SOLITAIRE BIJEN

Bij de solitaire bijen vliegt een mannetje uit om een vrouwtje te zoeken en met haar copuleren. Doordat ze vroeger dan de vrouwtjes uit de pop zijn gekomen, hebben ze al voedsel gezocht, kracht opgedaan en zijn ze dan ook in topconditie wanneer later de vrouwtjes verschijnen. Na de paring zal het vrouwtje een geschikte nestplaats zoeken en stuifmeel beginnen te verzamelen. Ze maakt verschillende celletjes, waar ze een voorraad stuifmeel in legt samen met een eitje. De cel wordt afgesloten en het vrouwtje begint aan een volgende cel. De eitjes worden larven, die zich voeden met het stuifmeel, en vervellen later tot poppen. De poppen overwinteren. Een aantal broedcellen die als laatste worden gevormd, bevatten een onbevrucht eitje. Deze haploïde eitjes groeien uit tot mannetjes. In het voorjaar komen als eerste de mannetjes uit. Ze blijven bij de nestplaats patrouilleren tot de vrouwtjes uitkomen en ze tot de copulatie kunnen overgaan. Als nestplaats worden in de regel holle ruimtes gebruikt. De meeste solitaire bijen nestelen in de grond, andere nestelen bovengronds in holle pijpjes van stengels of bomen. De cyclus van stuifmeel verzamelen, eitjes leggen en afsluiten van de broedcellen, wordt meerdere keren herhaald.  Aan het einde van de vliegtijd, wanneer er voldoende broedcellen zijn aangelegd voor een volgende generatie, zal de bij sterven. Een volwassen solitaire bij leeft slechts enkele weken. Solitaire bijen zijn zeer efficiënt voor de bevruchting van plant omdat ze bijna alleen maar het stuifmeel nodig hebben en niet de nectar, zoals de Honingbij. Eén solitaire bij zou evenveel planten bevruchten als 125 Honingbijen.



Zandbijen

Zandbijen (genus Andrena) zijn zwart gekleurde bijen met een blauwe of groene metaalglans. De beharing varieert naargelang de soort sterk in kleur en dichtheid. Deze bijen zijn vooral in het voorjaar actief. Deze bijen nestelen ondergronds, meestal in zogenaamde kolonies, waarbij elk vrouwtje nog haar eigen nestingang heeft. Ze maken vaak een nest in min of meer horizontale stukken aarde. Sommige nestelen in verticale wanden en tussen muurvoegen. Op de nestplaatsen is er meestal weinig vegetatie. De nestplaatsen zijn veelal zonbeschenen.

De aanwezigheid van (stukken) open grond is voor de zandbijen dus belangrijk. Bij de verschillende soorten vertonen de nesten een gelijkaardige opbouw. De afzonderlijke broedcellen liggen aan het einde van korte zijgangen die in een hoofdgang uitmonden. De diepte van de broedcellen varieert naargelang de soort van 5 cm tot 60 cm. De broedcellen, die langs onder wat afgevlakt zijn, zijn met een secreet bekleed dat eruit ziet als een dun vlies. Het aantal broedcellen per nest varieert, naargelang de soort, van 2 tot 10. Nadat de eitjes zijn gelegd in het nest wordt de hoofdingang afgesloten met het omliggende substraat. Bij een aantal soorten wordt een gemeenschappelijke nestingang gedeeld met tientallen andere vrouwtjes. De hoofdgang vertakt dan in verschillende zijgangen, waar elk vrouwtje de eigen broedcellen verzorgt. Op deze manier worden de bijen extra beschermd tegen parasitaire soorten. De vrouwtjes bezitten een flocullus, een haarlok aan de dijring van de achterpoot. Hierin wordt het stuifmeel verzameld. Zandbijen zijn dus pootverzamelaars. De mannetjes patrouilleren over de nestplaatsen langs bloemen, struiken of boomstammen. Ze zetten hierbij geurvlaggen uit die vrouwtjes aantrekken, maar ook andere mannetjes, zodat er vaak kleine zwermen zandbijen ontstaan. De paring vindt plaats als de vrouwtjes de nesten verlaten of op bloemen.  Bij de zandbijen zijn er zowel soorten die verschillende planten bezoeken voor het stuifmeel (polylectisch) als slechts een aantal planten (oligolectisch).  Het zijn pootverzamelaars. Zandbijen zijn in de stad goed vertegenwoordigd. Zandbijen worden vooral door wespbijen, maar  soms ook door bloedbijen geparasiteerd.



De Blauwe Zandbij Andrena agilissima is een zeer zeldzame bij. Deze bij komt van begin mei tot eind juni voor in zand-, kiezel- en leemgroeven, langs rivieroevers en soms in stedelijk gebied. De bij maakt het nest in de grond, in verticale oppervlakken, zoals steilwanden in groeven, droge stapelmuren en broze voegen in muren. De nesten vormen aggregaties. Het is een oligolectische soort die vooral op kruisbloemigen voorkomt.

De Geriemde Zandbij Andrena angustior is een vrij algemene zandbij. We vinden deze bij in bosranden, grote parken, heideterreinen, graslanden, spoordijken en veengebieden. De bij is weinig kieskeurig wat het bloembezoek betreft (polylectisch). Deze bij vliegt van begin april tot begin augustus.

De Donkere Wilgenzandbij Andrena apicata is een zeldzame bij. Deze bij bewoont stuifzanden, heide met stuifzanden en kustduinen. De nesten worden solitair of in kleine groepen ondergronds gemaakt in zelfgegraven holen. De bij is een oligolectische soort op Wilg-soorten. De soort is vaak op Kruipwilg te zien. Deze bij vliegt van maart tot mei. .

De Zilveren Zandbij Andrena argentata is een zeldzame zandbij. Het is een typische soort van zandgebieden. De bij nestelt in zandige wegen en spaarzaam begroeide vlaktes in kleinere of grotere groepen. Ook langs zandige paden in (rand-)stedelijke gebieden kan men deze bij aantreffen. Deze bij nestelt in duingebieden vooral in mul zand. De soort wordt minder en minder in het binnenland gezien. Deze bij is buiten de duingebieden weinig kieskeurig wat het bloembezoek betreft (polylectisch). In duingebieden blijkt de voorjaarsgeneratie van deze soort eerder monolectisch te zijn op Struikhei. Deze bij vliegt in 2 generaties van begin april tot begin mei en van begin juli tot half september.

De Witbaardzandbij Andrena barbilabris is een vrij algemene zandbij. De bij vliegt van half februari tot half juli. Deze bij is weinig kieskeurig wat het bloembezoek betreft. Deze bij komt bijna uitsluitend in zandgebieden voor en nestelt ondergronds in uiteenlopende open biotopen met zandige wegen, spaarzaam begroeide vlaktes en soms tussen kasseistenen, tot in de bebouwde kom, in eerder kleine groepen.

De Tweekleurige Zandbij Andrena bicolor is een algemene zandbij. De bij vliegt in 2 generaties van begin maart tot eind augustus. Deze bij is weinig kieskeurig wat het bloembezoek betreft (polylectisch). De tweede generatie (mei tot juli) lijkt een lichte voorkeur te hebben voor Klokjes. Deze bij komt in verschillende biotopen voor, van bosranden tot tuinen. De bij nestelt ondergronds in verschillende bodemtypes en niet groepsgewijs.

De Donkere Rimpelrug Andrena bimaculata is een forse bij. Deze zeldzame bij komt voor op zandige of lemige terreinen, zoals delen van uiterwaarden en stuwwallen; ook op braakliggende terreinen met steilwanden. Het is een polylectische soort. Deze bij vliegt in 2 generaties: een eerste van eind maart tot eind mei; een tweede van begin juni tot half augustus. Het nest wordt gemaakt in zelfgegraven holen in zonnige steilwanden, solitair of in groepen.

De Goudpootzandbij Andrena chrysosceles is een vrij zeldzame zandbij. De bij bezoekt verschillende bloemen (polylectisch), maar is vaak op schermbloemigen te vinden. De bij vliegt in 1 generatie van maart tot begin juli.Deze bij komt in verschillende biotopen voor, ook in stedelijk gebied, en nestelt ondergronds, doorgaans in weinig begroeide bermen en akkerranden. Er zijn wel al nesten aangetroffen in  dichtbegroeide hellingen in parken.

De Asbij Andrena cineraria is een algemene zandbij. Deze bij nestelt ondergronds op open, zandige plekken zoals zonnige bosranden, heide en stuifzanden en opgespoten terreinen. De bij vliegt van half maart tot half juni op verschillende bloemen, tot 300 m van het nest.

De Zwart-rosse Zandbij Andrena clarkella vliegt reeds van eind februari tot eind mei. Het is een oligolectische soort, met een duidelijke voorkeur voor Wilg-soorten, vooral Boswilg. De bij bezoekt (voor de nectar) ook wel Dotterbloem, Hondsdraf, Sleedoorn en Winterbloeiende Heide. Het nest wordt ondergronds gemaakt. Deze bij kan men zien in halfopen bossen, bosranden en langs bospaden, met een bodem van zand, lichte klei of leem. Waarschijnlijk is deze bij gebonden aan een bosmicroklimaat.

De Kruiskruidzandbij Andrena denticulata vliegt van eind juli tot half september. Deze bij komt voor in bosranden, op open plekken in bos, op kapvlakten, in bloemrijke bermen van zandpaden of verharde wegen, in bloementuinen bij boerderijen en soms ook in stedelijk gebied en op braakliggende terreinen. Deze bij nestelt in de grond en doet dit solitair. De bij is gespecialiseerd op composieten.

De Wimperflankzandbij Andrena dorsata is een vrij zeldzame zandbij. Deze bij is weinig kieskeurig wat het bloembezoek betreft (polylectisch). De bij vliegt in 2 generaties van midden april tot eind mei en begin juli tot midden augustus. De tweede generatie levert larven op die als een prepop (laatste larvale stadium) de winter zal doorbrengen en het jaar daarop verpopt. De bij nestelt afzonderlijk ondergronds op weinig begroeide bermen en akkerranden in verschillende biotopen. De soort is ook te vinden in grote (stads)parken.

De Zadeldwergzandbij Andrena falsifica is een zeer zeldzame, kleine zandbij. Deze bij komt van half april tot half juli voor in bosranden, schrale graslanden, ruderale terreinen, zandpaden, bermen en akkers van heide- en veengebieden. De solitaire bij graaft een nest in zandige en lemige bodems. Het is een polylectische soort.

De Eikenzandbij Andrena ferox is een grote zandbij. Deze bij kan worden gezien van eind april tot eind juni. Deze bij komt voor in extensief begraasde graslanden, oude bosranden en open, oude (eiken-)loofbossen. De bij nestelt communaal. Het is een monolectische soort met een binding met Zomereik.

De Grasbij Andrena flavipes is een algemene zandbij. Het is een polylectische soort die stuifmeel bij bloemen van verschillende plantenfamilies haalt. De bij vliegt in 2 generaties van eind maart tot eind mei en begin juli tot begin september. Deze bij komt in verschillende biotopen voor, ook in bebouwde gebieden in tuinen en parken waar de bodem door betreding redelijk vast is. Deze bij nestelt groepsgewijs. De nestlocaties worden soms jarenlang gebruikt.

De Heggenrankbij Andrena florea is een vrij algemene bij die vliegt van begin mei tot half augustus. Deze oligolectische soort haalt alleen stuifmeel op de bloemen van Heggenrank. We vinden de bij in houtwallen, heggen, struwelen en bosranden waar de voedselplant voorkomt. Bij een voldoende aanbod van de waardplant kan de soort ook in tuinen en parken aanwezig zijn. De nesten worden ondergronds gegraven op vrijwel onbegroeide plekken, bijvoorbeeld langs (zand)paden. De soort nestelt soms in aggregaties. De nectar wordt gehaald bij Heggenrank en ook wel bij Wilde Liguster. Hoewel de Heggenrank ook in de duinen groeit, wordt de Heggenrankbij daar zelden aangetroffen.

De Gewone Rozenzandbij Andrena fucata is een zeldzame zandbij die voorkomt in bosranden en parken, ook in steden. Deze bij vliegt in één generatie van half april tot eind juli. De bij nestelt solitair in zelf gegraven nesten in de grond. De bij bezoekt bloemen van verschillende plantenfamilies.

Het Vosje Andrena fulva is als een zeer algemene soort te zien van half maart tot half juni in tuinen en parken en lichte bossen. Het is een soort die vaak in bebouwde omgevingen voorkomt, zoals tuinen, plantsoenen, parken, ruigten en spoordijken. Deze bij is weinig kieskeurig wat de bloemkeuze betreft. Deze zandbij nestelt, als de omstandigheden gunstig zijn, in grote groepen van wel 1000 vrouwtjes. Het nest wordt bij voorkeur gebouwd op plaatsen met een lage begroeiing, zoals een gazon. De soort nestelt vaak in grote aggregaties, die enkele duizenden nesten kunnen omvatten.

De Texelse Zandbij Andrena fulvago is een zeldzame zandbij. De bij vliegt van half april tot eind juli. Deze bij komt voor in bloemrijke bermen, weilanden en tuinen. Het is een oligolectische soort met een voorkeur voor gele composieten. De bij nestelt solitair of in kleine groepjes in een schaars begroeide lemige bodem of zandgrond.

De Beemdzandbij Andrena fulvata komt voor in parkachtige landschappen, bij bosranden en open bosplekken, ook in agrarisch gebied. Het nest wordt ondergronds gemaakt. Deze bij zoekt het stuifmeel bij verschillende plantensoorten (polylectisch).

De Sporkehoutzandbij Andrena fulvida is een zeldzame zandbij. Deze zandbij leeft in bosgebieden, langs bosranden, bospaden en open bosplekken en op beschutte heideterreinen. De aanwezigheid van Sporkehout is een vereiste want deze bij is wel een polylectische soort, maar vertoont wel een duidelijke voorkeur voor Sporkehout als voedselplant. De bij kan ook op andere planten zoals Gewoon Biggenkruid worden gezien. Deze bij vliegt van half april tot half juli.

De Heidezandbij  Andrena fuscipes  is een zeldzame zandbij. Deze bij vliegt van half juli tot begin oktober. De mannetjes patrouilleren vaak in groepjes van 8 tot 12 exemplaren en zetten op verschillende plaatsen geurmerken af. Deze zandbij komt voor op heideterreinen op binnenlandse zand- en lössgronden. Het nest wordt ondergronds gemaakt. Het is een solitair nest, dat toch vaak in groepen wordt gevonden. Het vrouwtje van deze soort verzamelt uitsluitend stuifmeel van Struikhei als voedsel voor de larven.

De Weidebij Andrena gravida is een zeldzame zandbij. Deze bij vliegt in één generatie van half maart tot juli. De bij wordt vaak op allerhande grazige terreinen aangetroffen, maar heeft een voorkeur voor extensief beheerde, warme graslanden zoals weiden, bermen, groeven, dijken en parken. Het nest wordt ondergronds aangelegd op warmere plekken, die vaak spaarzaam begroeid zijn. De bij bezoekt bloemen van diverse plantenfamilies.

Het Roodgatje Andrena haemorrhoa is een zeer algemene zandbij. De soort is te zien van eind maart tot begin juli in allerlei biotopen, zowel op schrale graslanden als in weilanden, tuinen en in wegbermen, ook in bebouwde gebieden. Deze bij bezoekt verschillende bloemen. De bij nestelt alleen of in kleine groepen (aggregaties) op schaars begroeide plaatsen zoals gazons, hellingen, slootwallen of langs zandpaden.

De Knautiabij Andrena hattorfiana is een zeldzame zandbij, die voorkomt in droge, zonnige, min of meer schrale graslanden en kruidenvegetaties met grote groeiplaatsen van Beemdkroon. Dit kunnen natuurlijk beheerde, schrale (kalk)graslanden zijn, maar een groot deel van de vindplaatsen betreft gebieden die niet primair als natuur beheerd worden, zoals (randen van) weilanden, (spoor)wegbermen, holle wegen, kanaaldijken en bosranden. Deze bij bezoekt vrijwel alleen Beemdkroon (sporadisch ook Duifkruid) voor het stuifmeel. De bij vliegt van eind mei tot half augustus, met de grootste aantallen van half juni tot half juli. Deze bij nestelt verborgen in hooilanden of wegbermen in verschillende bodems.

De Valse Rozenzandbij Andrena helvola is een vrij algemene zandbij, die voorkomt in bossen en stedelijke gebieden. De bij vliegt in één generatie van eind maart tot eind juni. Deze solitair levende bij graaft zelf een nest in de grond. Het is een polylectische soort.

De Paardenbloembij Andrena humilis is een vrij zeldzame zandbij, die voorkomt in extensief gebruikte graslanden, schrale bermen en rivierdijken. De nesten worden ondergronds aangelegd, in aggregaties. De bij vliegt van begin april tot eind juli. Het is een oligolectische soort die vooral vliegt op composieten zoals Gewone Paardenbloem, Gewoon Biggenkruid en Havikskruid-soorten.

De Donkere Klaverzandbij Andrena labialis is een vrij zeldzame zandbij, die voorkomt in extensief beheerde, bloemrijke graslanden. De ondergrondse, zelf gegraven nesten worden vaak in aggregaties aangelegd. Soms worden de nesten in steilwandjes aangelegd.Het is een oligolectische soort die vooral in de periode mei tot juli vliegt op vlinderbloemigen. Andere bloemen zoals Braam worden bezocht voor de nectar.

De Ereprijszandbij Andrena labiata is een vrij algemene zandbij. Deze bij vliegt van half april tot eind juli. Deze bij komt voor in weinig bemeste graslanden, langs bosranden, rivierdijken, spoordijken, in bloemrijke graslanden, in duinen en in tuinen. De bij heeft een duidelijke voorkeur voor Gewone Ereprijs en Veldereprijs, maar bezoekt ook andere planten. De soort foerageert ook op Madeliefje en Boterbloem-soorten. Het nest wordt gegraven in zandige grond op niet te dicht begroeide plekken.

De Bosbesbij Andrena lapponica is een zeer zeldzame zandbij. Deze bij vliegt van eind maart tot eind juni. Deze bij komt voor in lichte bossen met veel Blauwe Bosbes en Rode Bosbes en dit zijn vooral naaldbossen. In de nabijheid van plaatsen waar deze Bosbes-soorten voorkomen kan deze bij ook worden gezien op de Blauwe Bes in gecultiveerde aanplantingen. De bij nestelt vaak in kleine aggregaties in onbegroeide bosranden en zandpaden, soms samen met de Zwart-rosse Zandbij. Het is een oligolectische soort met een duidelijke voorkeur voor Bosbes-soorten.

De Wikkebij Andrena lathyri is een zeldzame zandbij. Het is een oligolectische soort met een voorkeur voor Wikke-soorten en Lathyrus-soorten zoals Veldlathyrus. De bij vliegt van eind april tot eind juni. Deze zandbij komt voor op open, droge en warme gebieden, zoals droge, warme graslanden, dijken en spoordijken, braakliggende terreinen en bosranden en nestelt in lemige of zanderige grond.

De Gewone Dwergzandbij Andrena minutula is een algemene, zwarte zandbij. Het is een polylectische soort die zowat op alle nectarleverende bloemen kan worden gezien. De bij vliegt in 2 generaties van begin maart tot eind mei en van eind juni tot eind augustus. Deze bij komt in verschillende biotopen voor, ook in bebouwde gebieden. De nesten worden ondergronds en afzonderlijk gebouwd op niet te dicht begroeide plekken.

De Glimmende Dwergzandbij Andrena minutuloides is een vrij zeldzame, kleine, zwarte zandbij. Het is een polylectische soort. De bij vliegt in 2 generaties van half maart tot half september. Deze bij komt voor op kalkgraslanden en andere warme, schrale graslanden. De nesten worden ondergronds en afzonderlijk gebouwd.

De Lichte Wilgenzandbij Andrena mitis is een zeldzame, eerder onopvallende, kleine zandbij. Deze bij is gespecialiseerd op Wilg-soorten. Deze bij bewoont uiterwaarden, natuurontwikkelingsgebieden, spoordijken en afgravingen. De bij vliegt in 1 generatie van half maart tot eind mei. Het nest wordt ondergronds gegraven op open plekken in zand of zanderig leem.

De Donkere Zomerzandbij Andrena nigriceps bewoont vooral droge heideterreinen, schrale graslanden, zandverstuivingen en zandpaden. De nesten worden solitair of in kleine groepen ondergronds gemaakt in randen van zandpaden en kleine steilwandjes. De bij is een polylectische soort. Deze bij vliegt van begin juni tot eind augustus.

De Zwartbronzen Zandbij Andrena nigroaenea is een vrij algemene zandbij. Deze bij vliegt van eind maart tot begin juli in zeer uiteenlopende terreinen, maar vooral op heideterreinen, schrale graslanden en zandverstuivingen. Men ziet deze soort ook in bosranden, parken, tuinen en uiterwaarden. De nesten worden ondergronds gebouwd langs zandpaden, in steilwanden en soms zelfs in bloembakken of in een hoop aangevoerd zand. Het is een polylectische soort.

De Viltvlekzandbij Andrena nitida is een algemene zandbij.Deze bij is weinig kieskeurig wat het bloembezoek betreft. De bij vliegt in 1 generatie van half maart tot half juli. Deze bij komt in verschillende biotopen voor, ook in bebouwde gebieden. Men ziet de bij vaak in stadstuinen en parken. De nesten worden soms solitair, maar meestal in groepen van tientallen nesten, gebouwd op uiteenlopende plaatsen zoals bermen, hellingen en zandpaden, soms ook tussen vegetatie of op droge of vochtige gazons.

De Schermbloemzandbij Andrena nitidiuscula is een kleine, zeer zeldzame zandbij. Deze soort is in juli en augustus te zien in warme bosranden, schraalgraslanden en groeven; ook in stedelijke gebieden. Deze bij is waarschijnlijk een oligolectische soort die alleen schermbloemigen bezoekt voor het stuifmeel. De bij wordt ook gezien op Echt Bitterkruid. De soort nestelt alleen of in kleine groepen (aggregaties) in de grond.

De Dageraadzandbij Andrena nycthemera is een zeldzame bij die in het voorjaar uitsluipt. De mannetjes en vrouwtjes zijn soms reeds vanaf eind februari, maar meestal vanaf half maart tot eind april, te zien. Vrouwtjes bezoeken vaak de mannelijke katjes van de Boswilg. Wilgen zijn de voornaamste bron van stuifmeel voor deze voorjaarsactieve bijen. Deze soort nestelt in aggregaties van soms tientallen nesten, die worden gemaakt op zwak tot steil hellende, open zandige plaatsen.

De Bremzandbij Andrena ovatula is een zeldzame zandbij. Deze zandbij vliegt van begin april tot half september in 2 generaties in schrale graslanden, droge graslanden, droge heideterreinen, ruderale terreinen, ruigten, dijken en groeven. Deze bij bezoekt verschillende bloemen maar vertoont een voorkeur voor vlinderbloemigen. De bij nestelt ondergronds, solitair of in aggregaties.

De Koolzwarte Zandbij Andrena pilipes is een opvallend zwart gekleurde zeldzame zandbij. Deze zeer zeldzame bij is een beperkt polylectische soort waarbij een voorkeur wordt vertoond voor kruisbloemigen. De bij vliegt mogelijk in 2 generaties van maart tot eind augustus. Deze bij komt vooral voor op warme, beschutte plaatsen, vaak in tamelijk open landschappen, vooral langs de rivieren.

De Vroege Zandbij Andrena praecox is een oligolectische soort die gespecialiseerd is op Wilg-soorten. Deze bij is te vinden op uiteenlopende terreinen, zoals bosranden, halfopen bossen, heidegebieden, duinen, uiterwaarden, landbouwgebieden, groeven en stadsparken. De nesten worden solitair gebouwd op schaars begroeide, ruige hellingen, in wegbermen, halfopen bosbodems of op opgespoten terreinen, soms ook in ruige, dichtbegroeide gazons. De bij vliegt van begin maart tot eind mei.

De Fluitenkruidbij Andrena proxima is een vrij algemene zandbij. Deze bij leeft enkel op schermbloemigen. De bij vliegt in 1 generatie van begin april tot eind juli. Deze bij komt in verschillende biotopen voor, ook in bebouwde gebieden. De nesten worden veelal in kleine groepen gebouwd op weinig begroeide plaatsen. 

De Roodrandzandbij Andrena rosae is een grote, vrij zeldzame zandbij. Deze soort vliegt van half maart tot begin september in 2 generaties in open polderlandschappen met dijken, graslanden en vochtige bossen en struwelen. Deze bij bezoekt voor het stuifmeel in het voorjaar vooral Wilg-soorten en in de (late) zomer vooral schermbloemigen. Nectar wordt onder meer gehaald bij Sleedoorn. De bij nestelt in taluds en hellingen. De nesten worden meestal op grazige plaatsen gegraven, waarbij de nestingang door de grazige begroeiing vrijwel onzichtbaar is.

De Roodscheenzandbij Andrena ruficrus is een vrij zeldzame zandbij. De bij vliegt in 1 generatie van begin maart tot eind mei. Deze bij leeft in bossen, vochtige heiden, hoogveenrestanten en randen van vennen. De soort bezoekt alleen bloeiende Wilg-soorten, onder meer Boswilg en Kruipwilg.

De Meidoornzandbij Andrena scotica is een zeldzame zandbij. Deze bij is weinig kieskeurig wat het bloembezoek betreft (polylectisch), maar het vrouwtje heeft wel een voorkeur voor het stuifmeel van roosachtigen zoals Eenstijlige Meidoorn, Gewone Paardenbloem en fruit zoals Appel, Peer, Pruim of Zoete Kers. De bij vliegt in 1 generatie van begin april tot begin juli. Deze bij komt in verschillende biotopen voor, ook in bebouwde gebieden. We vinden de soort in de stad in parken, stadstuinen en op spoorwegterreinen. Bijzonder voor deze bij is dat verschillende vrouwtjes één gemeenschappelijke nestingang gebruiken. De nesten worden gegraven in de bodem, meestal in gazons, slootwallen, steile wegbermen, waarbij de ingang zich vaak in verlaten holen van zoogdieren of holtes onder stenen bevindt.

De Gekielde Dwergzandbij Andrena strohmella is een zeer zeldzame kleine zandbij. Deze zandbij komt voor op warme, braakliggende terreinen, in bos- en parkachtige gebieden en in groeven. De soort nestelt in zelfgegraven holen in de grond. Het is waarschijnlijk een polylectische soort die in 1 generatie vliegt van half maart tot half juli en hierbij verschillende bloeiende bomen, struiken en kruidachtige planten bezoekt.

De Witkopdwergzandbij Andrena subopaca is een algemene zandbij. De bij vliegt in 1 generatie van half maart tot eind juli. Deze bij leeft op verschillende soorten planten (polylectisch). Deze bij nestelt ondergronds in allerlei biotopen zoals bossen, parken en tuinen, en dit in kleine groepen. De soort heeft geen voorkeur voor bepaalde bodemtypes. 

De Breedrandzandbij Andrena synadelpha is een vrij zeldzame zandbij. Deze zandbij vliegt in één generatie van eind maart tot begin juli op spoorwegterreinen, in groeven, in natuurontwikkelingsgebieden en in bosranden, heel soms ook in parken, groenstroken en tuinen. Het nest wordt in de grond gegraven, meestal in min of meer grote groepen, soms solitair. Het is een polylectische bij met een voorkeur voor bloeiende struiken zoals Meidoorn-soorten en Sleedoorn.

De Grijze Rimpelrug Andrena tibialis is een grote, vrij algemene zandbij. De bij vliegt van half maart tot eind juli. Deze bij komt voor in bosranden, tuinen en groeven en op dijken en ruderale terreinen. Het nest wordt gegraven in vlakke, begroeide plekken, die op het zuiden gericht zijn, soms ook onder overhangende takken in tuinen. Rond de nestingang is een zandhoopje (vulkaantje) zichtbaar. 

De Grijze Zandbij Andrena vaga is een algemene bij. Deze bij komt van eind februari tot mei voor op zand- en leemgronden. De bij maakt vaak groepsgewijze een nest, vaak met duizenden bijeen. Ieder vrouwtje verzorgt dan wel het eigen nest. Vanaf maart wordt door het vrouwtje een nest gegraven dat bestaat uit een loodrecht naar beneden lopende gang van wel 50 cm lang, met op het einde ronde verbredingen voor de broedkamers. Het uitgegraven zand veroorzaakt een 5 cm hoog molshoopachtig bergje waarin zijdelings een nestopening steekt. De nesten bevinden in niet te dicht begroeide zandbodems, zoals zandpaden, oude molshopen en halfopen bermen. De bij haalt nectar op de bloemen van onder meer Meidoorn-soorten en Sleedoorn. Deze bij bezoekt voor het stuifmeel uitsluitend Wilg-soorten (oligolectisch). De bij vervoert stuifmeel aan de achterpoten en nectar in de krop. De larven zijn volgroeid aan het einde van het voorjaar. Ze verpoppen in de zomer in een cocon. De jonge bijtjes overwinteren wel in de cocon en komen pas het volgende voorjaar te voorschijn.

De Variabele Zandbij Andrena varians is een zeldzame zandbij. Deze bij leeft op verschillende soorten planten (polylectisch). De bij vliegt in 1 generatie van half maart tot eind juni. De bij leeft in verschillende biotopen zoals bosranden, wijngaarden, tuinen en parken. Het is een echte cultuurvolger. Ze nestelt afzonderlijk of in kleine groepen.

Het Roodbuikje Andrena ventralis is een vrij zeldzame zandbij. Deze bij haalt alleen maar stuifmeel op Wilg-soorten (oligolectisch). In stedelijke gebieden wordt ook stuifmeel verzameld op het Theeboompje Spiraea salicifolia. De bij vliegt in 1 generatie van half maart tot eind mei. Deze bij leeft overwegend maar niet uitsluitend in weiden naast waterlopen. Ze kan worden gezien op allerlei open terreinen waar voldoende wilgen groeien. Ze nestelt afzonderlijk of in kleine groepen, vaak op schaars begroeide plekken. Er moeten wel voldoende Wilg-soorten in de nabijheid van de nestplaats staan. De bij nestelt in verstedelijkte gebieden graag tussen de stenen van rustige parkeerplaatsen.

De Groene Zandbij Andrena viridescens is een zeer zeldzame zandebij. Deze bij bewoont begroeide hellingen, bermen, taluds, boomgaarden en vaak ook bosranden. Deze bij vliegt in één generatie. De nesten worden gegraven op schaarsbegroeide plekken tussen de vegetatie. Het is een oligolectische soort met een voorkeur voor Grote Ereprijs en Brede Ereprijs (zeldzaam). Er zijn grote groeiplaatsen van deze planten noodzakelijk voor het voorkomen van deze bij, hetgeen al meteen de zeldzaamheid helpt te verklaren.

De Geelstaartklaverzandbij Andrena wilkella is een vrij algemene bij. Deze bij haalt enkel stuifmeel bij vlinderbloemigen, zoals Rode Klaver, Witte Klaver en Gewone Rolklaver. De bij vliegt van half april tot eind juli in bosranden, bloemrijke graslanden, heideterreinen, dijken en groeven. De nesten worden solitair of in groepen gegraven op niet al te dicht begroeide plekken (zandpaden, oude molshopen).



Kleine Harsbijen

De kleine harsbijen (genus Anthidiellum)  zijn kleine, robuuste zwarte bijen met weinig haren op de bovenkant van het lichaam en met een variabele gele of geelwitte tekening. Ze lijken sterk op de tubebijen. Ze vliegen in één generatie. De nesten worden bovengronds gebouwd. Ze bestaan uit solitaire broedcellen of groepen van broedcellen die tegen muren, rotsen, stammen of bladeren in de open lucht worden gemetseld. Deze bijen nestelen ook in houtblokken, waarin achter elkaar liggende broedcellen met tussenwandjes van hars worden gebouwd. Kleine harsbijen zijn gastheerbijen voor de tubebijen.

We kennen 1 vertegenwoordiger van deze groep in Vlaanderen: de Kleine Harsbij.



De Kleine Harsbij Anthidiellum strigatum is een algemeen voorkomend, klein, bol, weinig behaard bijtje. We kunnen deze soort aantreffen van begin juni tot eind augustus op allerlei warme plaatsen zoals droge schraalgraslanden, heidegebieden en open, zonnige plekken in bossen. Deze bij verzamelt hars, vooral dennenhars, en bouwt hiermee een klokvormige broedcel van wel 1 cm groot. Vaak wordt het vrijhangend nest bevestigd aan zwerfkeien, op bomen (vooral Grove Den) of op oude muren. Het nest wordt op een beschutte plaats gemaakt en gecamoufleerd. De nectar wordt via een opening aan de onderkant van de broedcel naar de larven gebracht. Het stuifmeel wordt gehaald bij Gewone Rolklaver en bij verschillende andere plantenfamilies.



Wolbijen

Wolbijen (genus Anthidium) zijn meestal robuuste bijen. Ze zijn soms geheel zwart, maar hebben meestal een opvallend geel of geelwit kleurenpatroon. Deze bijen vliegen in één generatie. De nesten worden door de vrouwtjes gebouwd met plantenharen (wol) in bestaande holle ruimtes in de grond, muren, hout of stengels. Wolbijen bezitten kaken met duidelijke tanden waarmee ze gemakkelijk de plantenharen kunnen verzamelen. De afstand tussen foerageerplekken en nesten is vaak groot. Het nest bestaat uit 1 tot 16 broedcellen naast of achter elkaar. Deze bijen hebben tubebijen als koekoeksbijen.



De Grote Wolbij Anthidium manicatum is een grote, algemene bij. De soort komt van eind mei tot begin september voor in tuinen, langs zonnige bospaden en op droge schraalgraslanden. Bij de meeste bijensoorten komen de mannetjes eerder tevoorschijn dan de vrouwtjes; bij de Grote Wolbij zijn het echter de vrouwtjes die eerst uitkomen. De bij haalt het stuifmeel bij voorkeur bij vlinderbloemigen, lipbloemigen en planten van de helmkruidfamilie. Het nest bevindt zich in holtes in dood hout, in spleten tussen metselwerk en leem en in holle stengels. Voor de bouw van de broedcellen worden harige plantendeeltjes van bijvoorbeeld Slangenkruid, Muizenoor of Ezelsoren gebruikt. Deze harige deeltjes zijn geen wol, maar bestaan uit cellulose. Het nest wordt aan de buitenkant afgesloten met zandkorrels, stukjes hout of steentjes. De bij haalt klierstoffen om de nestwol te impregneren onder meer bij Klein Streepzaad, Geranium-soorten en Braam. Dit smeersel vormt een bescherming tegen parasieten, in het bijzonder tegen bronswespen. De laatste decennia blijkt deze soort vooral in stedelijke gebieden voor te komen, bijvoorbeeld in bloemrijke tuinen en parken. Buiten de stad wordt de bij alleen gezien op plaatsen met een hoge bloemdichtheid gecombineerd met geschikte nestlocaties.

De Tweelobbige Wolbij Anthidium oblongatum vliegt in één generatie van eind mei tot begin september en kan worden gezien op spoorwegemplacementen en heel soms in tuinen in stedelijke omgeving. De bij nestelt in allerlei holle ruimten. Het is een beperkt polylectische soort die een duidelijke voorkeur vertoont voor Klokjes-soorten, vetplanten en vlinderbloemigen.

De Kleine Wolbij Anthidium punctatum is een zeldzame bij. Deze bij vliegt van begin mei tot eind augustus in warme en droge gebieden met een schrale vegetatie, vooral droge schraallanden, duingebieden, spoorwegemplacementen, groeven en droge, braakliggende terreinen. De bij nestelt in de grond, vooral tussen stenen, in spleten en oude nestgangen in steilwanden en los puin. De wol van de broedcel wordt met plantaardige klierstoffen geïmpregneerd. De nestgang wordt afgesloten met plantenhaartjes, aarde, steentjes, houtvezels, en dergelijke. Het is een polylectische soort die vaak op Gewone Rolklaver en Slangenkruid wordt gezien. Deze bij bouwt broedcellen uit plantendelen, die ze met stuifmeel en nectar van vlinderbloemigen, vooral Gewone Rolklaver, bevoorraadt. De bij bezoekt ook andere bloemen voor het stuifmeel.



Sachembijen

De sachembijen (genus Anthophora) hebben een nogal hommelachtig uiterlijk door hun dikke beharing. Ze hebben een snelle, grillige vliegwijze. Bij veel soorten zien het mannetje en het vrouwtje er heel verschillend uit. Het mannetje heeft vaak een geel of wit gezicht; het vrouwtje een donker gezicht. Bij een aantal soorten dragen de mannetjes opvallende haarfranjes aan de middenpoten (‘sachem‘). Daarna knagen de diertjes zich uit de cel en uit het nest. De meeste soorten maken hun nest in de grond, andere in vermolmd hout of in bestaande holtes in hout of plantenstengels. De vrouwtjes van sommige soorten vormen nestaggregaties. Deze nestplaatsen blijven soms jaren bestaan. De voorkeur gaat uit naar verticale structuren. In de verste cellen leggen de vrouwtjes bevruchte eieren; in de cellen dichter bij de uitgang onbevruchte eieren, die mannetjes opleveren. De mannetjes verschijnen een aantal weken vóór de vrouwtjes. Na het uitkomen overwinteren de volwassen bijen 7 tot 8 maanden in de cel. Sachembijen zijn polylectisch en komen in uiteenlopende biotopen voor, zoals bosranden, ruderale terreinen en parken met open grond en voldoende bloemen. Ze zijn langtongig en bezoeken dan ook vaak bloemen met diepliggende nectar, zoals lipbloemigen, vlinderbloemigen en ruwbladigen. Het zijn pootverzamelaars.

De Kleine Sachembij Anthophora bimaculata is een stevig gebouwde kleine bij. Deze bij werd na een langdurige afwezigheid terug gezien in Nederland (2017- Maastricht) op een zandig, bloemrijk talud met Slangenkruid en Beemdkroon. De bij zou een voorkeur vertonen voor composieten. In Belgisch Limburg werd de soort recent ook reeds gezien op oude mijnterrils en in stuifzandgebieden.

De Andoornbij Anthophora furcata is een vrij algemene bij. Deze bij komt voor in bossen waar ook dood hout aanwezig is; ook in parken met oude bomen of vermolmde palen en langs houtwallen en struwelen. Het stuifmeel wordt verzameld bij lipbloemigen. Voor de nectar bezoekt deze bij vaak de Hondsdraf. Het nest wordt bovengronds gemaakt. De bij nestelt in zelfgeknaagde gangen in vermolmd hout. De gangen worden bekleed met speeksel en houtmolm. De broedcellen worden bekleed met een witte, wasachtige laag. De Andoornbij vliegt van begin juni tot half september. De bloeiplaatsen van Andoorn-soorten worden best niet gemaaid. Deze bloeiende planten zijn esthetisch ook aantrekkelijk.

De Gewone Sachembij Anthophora plumipes is een vrij zeldzame, langbehaarde bij die voorkomt van maart tot juli. Deze bij komt voor op open plekken waar er voldoende geschikte nestplaatsen aanwezig zijn, zoals oude lemen muren, holle wegen, steilwanden. De soort wordt vaak gezien in stedelijke gebieden, met name in tuinen en parken. Deze bij overnacht wel eens in aangeboden nestgangen (bijenhotels). Deze bij wordt de laatste jaren vaker gezien als gevolg van een toename van bloemrijke tuinen en (spoor)dijken. Het stuifmeel wordt bij verschillende plantensoorten gehaald. De soort beschikt over een lange tong zodat hij vlot in lip- of vlinderbloemigen kan doordringen. Deze bij maakt een nest in zelfgegraven gangen in oude muren (voegen) of in de grond, vooral in steile wanden zoals bijvoorbeeld rivieroevers of zand- en leemgroeven. Het nest kan ook tussen houten betimmeringen of in zware boomstronken worden gemaakt. Soms nestelen honderden individuen bij elkaar. De gangen zijn 0,5 cm breed en tot 10 cm diep. Op het einde zijn ze tot broedcellen verbreed. Deze broedcellen worden bekleed met een wasachtig secreet uit de Dufour’s klier. Het secreet droogt op als een dun wit laagje dat de larve beschermt tegen vocht en infecties. De cellen worden dichtgemaakt door middel van een dekseltje. Het vrouwtje verzamelt stuifmeel en nectar. De eitjes worden bovenop deze vloeibare brij gelegd. De larven komen in mei uit en worden gevoed met de verzamelde brij van stuifmeel en nectar. De larve spint voor de verpopping (in juli) geen cocon. De mannetjes verlaten een paar weken vóór de vrouwtjes het nest. De aanwezigheid van deze bij hangt af van de aanwezigheid van geschikte nestplaatsen, zoals geschikte muurvoegen in het stedelijke gebied. Het nest wordt vaak gemaakt op of nabij de eigen geboorteplaats. De Gewone Sachembij is een belangrijke bestuiver van commercieel verbouwde tuinbonen. De mannetjes bezoeken onder andere Hondsdraf, Gevlekt Longkruid, Maarts Viooltje en Winterbloeiende Heide. De vrouwtjes verzamelen vooral stuifmeel van lipbloemen zoals de Witte Dovenetel maar ook vaak van exoten en/of cultuurvariëteiten uit tuincentra.

De Kattenkruidbij Anthophora quadrimaculata is een vrij zeldzame bij. Deze bij komt van half mei tot half augustus voor op warme, beschut gelegen open plekken met verticale leem- of zandwanden, zoals groeven. Men vindt deze bij ook in parken, tuinen en op ruderale terreinen. Voor de nestbouw heeft deze bij een voorkeur voor verticale wanden, waarin een nest wordt uitgegraven. De bij leeft polylectisch op ruwbladigen, vlinderbloemigen, lipbloemigen en planten van de nachtschadefamilie. In tuinen bezoekt de soort vaak Lavendel-, Gamander- en IJzerhard-soorten. De cultuurvarianten van Kattenkruid worden vaak in tuinen aangeplant en door deze bij graag bezocht. Ook op Bijenvoer blijkt stuifmeel te worden verzameld.

De Zwarte Sachembij Anthophora retusa is een zeldzame sachembij. Deze bij vliegt in één generatie van eind maart tot half juli in zonnige bosranden, op ruderale terreinen en bij groeven. De soort overwintert waarschijnlijk als imago in de nestcel. De bij nestelt vaak groepsgewijs (in aggregaties) in leemwanden of in vlakke, weinig begroeide plekken op zand. Het is een polylectische soort.



Ertsbijen

Ertsbijen (genus Ceratina) zijn meestal vrij kleine, glanzende bijen zonder opvallende beharing. Ze zijn zwart of metaalkleurig blauw of groen. De meeste soorten hebben gele of witte vlekken op het gezicht of andere delen van het lichaam. Ze vliegen in één generatie. Mannetjes en vrouwtjes worden geboren in de loop van de zomer. Ze vliegen uit, maar overwinteren alleen of in groepjes in bijvoorbeeld holle stengels. Pas na de overwintering verlaten ze hun winterverblijf om te paren. Het nest wordt gemaakt in droge, dode stengels of afgebroken takken, waarin onvertakte lineaire gangen worden gegraven en met behulp van tussenschotten cylindrische broedcellen worden aangelegd. Deze bijen zijn langtongig en vliegen op verschillende bloemen.



De Blauwe Ertsbij Ceratina cyanea is een vrij algemene soort. Bij koude zoekt de bij beschutting in holle plantenstengels. Deze soort verzamelt stuifmeel op vooral Witte Klaver, maar ook op Geel Walstro, Echt Bitterkruid en Knoopkruid. De bij kan ook worden gezien op Leeuwentand-soorten en Slangenkruid. Het vrouwtje vervoert stuifmeel in de krop. De bij nestelt bovengronds in holle stengels en twijgen van vooral Braam, maar ook van Gewone Vlier, Wijnstok en distels. Het is één van de karakteristieke Braamminnende bijen. De nestplaatsen situeren zich bij voorkeur op zonnige plaatsen, zoals langs oude spoorwegbermen. De vrouwtjes knagen zelf het merg uit de stengel. De tussenschotten worden gemaakt van plantenmerg en vezels. Deze bij vliegt van half april tot half oktober. Mannetjes en vrouwtjes overwinteren, ook in holle plantenstengels. De paring geschiedt in het voorjaar. 



Mortelbijen

Mortelbijen (genus Chalicodoma) zijn gewoonlijk grote, sterk behaarde bijen. Deze bijen overwinteren als imago. De paring vindt in het voorjaar plaats, waarna het vrouwtje aan de nestbouw begint. Op open terrein wordt wat zand, leem of gruis bijeen gezocht. De bij voegt speeksel toe en vliegt met dit bolletje specie naar bijvoorbeeld een kuil in een steen of muur. Daarop wordt, soms door middel van hars, een broedcel gemetseld. Na de aanvoer van nectar en stuifmeel wordt een ei gelegd en de broedcel afgesloten. Er worden enkele cellen naast elkaar gemetseld en vervolgens wordt het geheel ingemetseld met leem, die keihard wordt. Vaak nestelen meerdere vrouwtjes bij elkaar en worden dezelfde nestplaatsen opnieuw gebruikt. Soms treden kegelbijen op als koekoeksbij bij mortelbijen.



De Lathyrusbij Chalicodoma ericetorum is een algemene bij. De bij vliegt in 1 generatie van half mei tot begin september. Deze bij is onder andere aan te treffen in droge, open, structuurrijke biotopen zoals dijkhellingen, zandgroeven, ruderale terreinen, tuinen en plantsoenen. De bij is een oligolectische soort, die op vlinderbloemigen vliegt, vooral op Lathyrus-soorten zoals onder meer de Pronkerwt. Men kan de bij ook aantreffen op Bont Kroonkruid, Kruipend Stalkruid, Gewone Rolklaver en de Europese Blazenstruik. Het vrouwtje vervoert de stuifmeelkorrels met behulp van een buikschuier. Deze bij nestelt solitair in bestaande onder- en bovengrondse holtes, vooral in holtes in dood hout. De broedcellen worden gemetseld met klei of leem en bestreken met hars.



Klokjesbijen

De klokjesbijen (genus Chelostoma) zijn zwarte, slank gebouwde bijen met een eerder zwakke beharing. Het zijn bovengronds nestelende bijen die de tussenwandjes van hun lineair gebouwde broedcellen vormen met behulp van klierafscheidingen, lemige aarde en steentjes. De nestplaatsen situeren zich in holtes in dood hout of rietstengels. De nestgang wordt afgesloten met een dikke afsluitprop, waarin ook steentjes verwerkt kunnen worden. Oude nestgangen worden vaak nogmaals gebruikt. De mannetjes slapen soms in bloemen van klokjes. Hierbij klemmen ze zich met de kaken vast. De vrouwtjes bezitten een buikschuier om voedsel te verzamelen. De larven spinnen een cocon. De soorten zijn voor hun larvenvoedsel nagenoeg allemaal op bepaalde planten gespecialiseerd.



De Kleine Klokjesbij Chelostoma campanularum is een algemene solitaire bij die stuifmeel verzamelt van planten die behoren tot de klokjesfamilie. Het is een bewoner van fijne stengels van bijvoorbeeld Riet (soms in rieten daken) of andere reeds bestaande holtes (zoals graafgangen) in dood hout met een diameter van 2 tot 2,5 mm. In rieten daken brengen deze bijen geen schade aan. Soms worden nestblokken die voorzien zijn van kleine openingen in gebruik genomen. De wandjes van de broedcellen worden gevormd met behulp van lemige aarde en steentjes. De soort overwintert als prepop in een cocon. De bij vliegt in één generatie van begin juni tot eind augustus. Deze soort is vaak aan te treffen aan bosranden, in open plekken in het bos, in braakliggende wijngaarden en in parkachtige en stedelijke gebieden. De nectar wordt gehaald bij planten als Zandblauwtje, Slangenkruid, Melkdistel-soorten en Muskuskaasjeskruid.

De Zuidelijke Klokjesbij Chelostoma distinctum is een slank, zwart bijtje. In Vlaanderen is het een zeer zeldzame soort. Deze bij bewoont bloemrijke bosranden en bermen. Stedelijke milieus worden weinig bezocht. De bij vliegt in één generatie van begin juni tot eind augustus. Het nest wordt gemaakt in holtes in hout (vraatgangen) en holle stengels. De holtes hebben een doorsnede van 2 tot 3 mm. Deze bij is een oligolectische soort die uitsluitend op klokjes, vooral Grasklokje, vliegt.  

De Ranonkelbij Chelostoma florisomne is een algemene solitaire bij die stuifmeel verzamelt van planten die behoren tot de Boterbloem-soorten, zoals de Kruipende Boterbloem. De bij vliegt in één generatie van eind april tot midden juli. Deze bij is vooral aan te treffen ter hoogte van open plekken in het bos en aan bosranden, in kleinschalige agrarische gebieden en parken in stedelijke gebieden. Het nest wordt bezet met een mengsel van speeksel, zand en leem. In het sluitwandje van de broedcellen verwerkt deze soort kleine steentjes. Deze soort nestelt in holle stengels in dood hout met natuurlijke of kunstmatige gaten. Vaak bevindt het nest zich in oude kevergangen in weidepalen en in rieten daken. In rieten daken brengen deze bijen geen schade aan. De bij neemt soms haar intrek in nestblokken met geschikte boorgangen. De nectar wordt gehaald op planten als Ooievaarsbek-soorten, Gewone Paardenbloem en Salie-soorten.

De Grote Klokjesbij Chelostoma rapunculi is een algemeen voorkomende soort. Deze bij vliegt in één generatie van begin mei tot eind augustus. Het is een oligolectische soort die gespecialiseerd is op Klokjes. Deze bij nestelt bovengronds in holle ruimten. Er wordt een lijnvormig nest gebouwd in bijvoorbeeld dood hout en stengels. De soort kan ook nestelen in rieten daken zonder hierbij schade aan te richten. Soms worden ook nestblokken met geschikte boorgaten van 4,5 en 5,5 mm in gebruik genomen. Nadat de larve volgegeten is met nectar en stuifmeel spint ze een cocon waarin ze ook overwintert als larve. De verpopping vindt pas kort voor het uitvliegen plaats. Het nest bevindt zich vaak binnen een straal van 300 m van de voedselbron.We vinden de soort in structuurrijke bosranden en parken en tuinen in het stedelijke gebied. Het is een echte cultuurvolger die de stap naar parken in steden met succes heeft gezet. Er moeten wel genoeg bloemen en nestplaatsen voorhanden zijn. De soort overwintert als prepop in een cocon. Nectar wordt ook gehaald bij de Kruipende Boterbloem en Kaasjeskruid-soorten zoals Muskuskaasjeskruid.



Zijdebijen

De zijdebijen (genus Colletes) zijn zwarte tot bruine, dicht geelgrauw behaarde bijen, die meestal brede, lichtgekleurde haarbanden op het achterlijf hebben. Ze hebben geen echt goed ontwikkeld verzamelapparaat. Ze verzamelen het stuifmeel gewoon los in de haren van de achterpoten. Het zijn dus pootverzamelaars. Deze bijen nestelen vrijwel allemaal ondergronds (behalve de Wormkruidbij die ook aangeboden nestgangen in hout of bamboe accepteert) in schaars begroeide bodems en meestal nestelen ze in grote groepen bijeen. Ze kennen een gespecialiseerd bloembezoek. Ze bekleden het nest met een dunne, waterdichte bekleding met een zijdeachtige kleur. De mannetjes verschijnen enkele dagen vóór de vrouwtjes. Ze zwermen in de buurt van nesten, wachtend op de vrouwtjes. Als deze tevoorschijn komen, paren ze waarna de mannetjes zich terug in de mannetjeszwerm voegen.



De Grote Zijdebij Colletes cunicularius is een vrij algemene, grote en vroeg vliegende zijdebij. De soort komt van half maart tot begin juni voor op schrale plekken met een (stuif)zandbodem, zoals in heidegebieden, zandgroeven en stuifzanden. Men ziet de soort ook wel op opgespoten terreinen, duingebieden en in riviergebieden. Deze bij komt ook voor in de stedelijke omgeving.  Er is één generatie per jaar. Het vrouwtje graaft zelf nestgangen in losse zandbodems, meestal op hellingen. Meestal wordt er groepsgewijs genesteld. De nestwanden worden met een product uit de speekselklieren bekleed zodat een zijdeachtig vlies wordt gevormd. Deze bij heeft een uitgesproken voorkeur voor Wilg-soorten voor het stuifmeel. Ook de nectar wordt vooral gehaald van bloeiende Wilg-soorten, zoals bijvoorbeeld Boswilg, Grauwe Wilg of Kruipwilg. De vrouwtjes vliegen ook vaak op de Gewone Paardenbloem. De nectar wordt in de krop vervoerd. Het stuifmeel wordt in de haartjes op de achterpoten vervoerd. De larven zijn bij de aanvang van de zomer volgroeid en spinnen in het nest een cocon waarin de verpopping plaatsvindt. De nieuwe generatie komt reeds in de late zomer uit, maar de bijen overwinteren in hun ondergrondse cellen tot het volgende voorjaar. Soms overwintert de bij als prepop.

De Wormkruidbij Colletes daviesanus is een zeer algemene bij. Deze bij vliegt in één generatie van begin juni tot eind september op zonnige steilwanden, bijvoorbeeld in leemgroeven, langs grindafgravingen of holle wegen. Van alle zijdebijen wordt deze soort het meest in de stedelijke omgeving, zoals parken en tuinen aangetroffen. De bij is gespecialiseerd op composieten en bezoekt planten als Bezemkruiskruid, Jacobskruiskruid, Gewone Margriet, Gewone Berenklauw, Gewoon Duizendblad en Gewone Kamille, maar vanaf de tweede helft van de vliegtijd vliegt deze bij nagenoeg enkel nog op Boerenwormkruid, een plant van bermen en oevers. Het vrouwtje bouwt een nestgang van 5 cm diep in vrij harde leem- of zandwanden. De steile wanden zijn soms ontstaan door wind- of watererosie. Ook in wortelkluiten van omgevallen bomen wordt soms genesteld. Vaak zijn er verschillende nestgangen dicht bij elkaar gelegen. Soms worden ook nesten in oude muren gemaakt, zoals in muren van oude fabrieksgebouwen. De broedgangen worden bekleed met een perkamentachtig laagje. De larve overwintert als “prepop” in een cocon in het nest. De verpopping gebeurt in mei of juni. Vaak wordt er in grote groepen genesteld en worden de nestplaatsen jaren na elkaar gebruikt.

De Duinzijdebij Colletes fodiens is een vrij zeldzame bij. Deze bij vliegt van begin juni tot half september uitsluitend in zandige gebieden zoals kustduinen, heide- en stuifzandgebieden en ruderale terreinen. Het vrouwtje graaft zelf nesten in de grond. De bij is gespecialiseerd op composieten (vooral Boerenwormkruid en Jacobskruiskruid).

De Schorzijdebij Colletes halophilus is een zeldzame bij. Deze bij vliegt van begin augustus tot half oktober in schor- en kweldergebieden waarin zich ruime groeiplaatsen van Zulte bevinden. De bodem moet voldoende zandig zijn om het nest te kunnen graven. Het nest bevindt zich meestal in duinen, dijken, greppels, zandhopen of opgespoten terreinen. In zeldzame gevallen wordt het nest tussen straatstenen gegraven, zoals bijvoorbeeld in hellende taluds. Deze soort nestelt groepsgewijs, vaak in zeer grote groepen. De mannetjes verschijnen enkele dagen eerder dan de eerste vrouwtjes. De mannetjes gaan de verzamelde nectar in hun maag indikken; het overbodige vocht wordt verdampt door herhaaldelijk “belletjes” van nectar op de tong te blazen en weer op te zuigen. Aan het begin van het vliegseizoen clusteren de mannetjes met tientallen ’s avonds samen aan plantenstengels rondom de nestlocaties om te slapen. Deze bij is gespecialiseerd op composieten en kiest vooral voor Zulte voor het stuifmeel. Als Zulte nog niet bloeit, kiest de bij voor Grote Zandkool. De bij vliegt soms over grote afstanden om voedsel te halen. Andere planten worden wellicht vooral voor de nectar bezocht. De halfvolgroeide larven overwinteren in een rustfase. Na de winter eten ze verder om tegen begin augustus te verpoppen.

De Klimopbij Colletes hederae is nog maar enkele jaren bekend in West-Europa (2010). De laatste jaren duikt deze soort meer en meer vanuit het zuiden op in onze streken. Deze bij wordt bij ons vooral in de stedelijke omgeving waargenomen, maar komt ook voor waar Klimop van nature voorkomt en steile zandwandjes aanwezig zijn. In 2011 dook de soort op in Leuven. In het centrum van Antwerpen werd in september 2013 een kleine kolonie van Klimopbij gespot. Sinds 2020 is dit een vrij algemene bij geworden in Vlaanderen. Deze soort lijkt te profiteren van de warmere zomers van de laatste jaren. In stedelijke omgevingen, waar deze bij vooral wordt opgemerkt, is het doorgaans warmer dan in de omringende buitengebieden. De bij vliegt van eind augustus tot eind oktober. Het is één van de langst vliegende bijen. We vinden deze soort in parken, kerkhoven, rond gebouwen, in tuinen en langs houtwallen en bosranden steeds in de buurt van enkele tientallen vierkante meter bloeiende Klimop. Deze bij bezoekt namelijk vooral Klimop voor de nectar en het stuifmeel. De mannetjes worden pas actief vanaf eind augustus. Vanaf september begint de Klimop te bloeien en dan beginnen de vrouwtjes stuifmeel te verzamelen. In ondergrondse nestcellen maken ze een stuifmeelklompje, waarop ze dan een eitje leggen. De vrouwtjes kiezen vooral terreinen met veel open zand of zandige bermen (steile wegranden, mergelgroeves, zandhopen) om de nestjes te bouwen. Soms wordt onder overhangende Klimop genesteld. Nadat het eerste nestje voltooid is, beginnen ze aan een volgend nestje. De bij verzamelt nectar op onder meer Canadese Guldenroede, Venkel, Citroengele Honingklaver, Wilde Reseda, Akkerdistel, Gewone Berenklauw, Wilde Marjolein en Wolfspoot. Mannetjes bezoeken graag de Kruisdistel.

De Donkere Zijdebij Colletes marginatus is een zeer zeldzame bij. Deze bij komt vooral voor in de kustduinen op ruderale plaatsen, met inbegrip van wegbermen. In het binnenland is deze soort vooral te zien in grote heide- en stuifzandgebieden of oude rivierduinen. Deze zijdebij vliegt tussen eind mei en begin september in één generatie. De nesten worden gegraven in de grond. Het is een polylectische bij die onder meer te zien is op vlinderbloemigen, schermbloemigen en kruisbloemigen. Ook Ogentroost-soorten vallen bij deze bij in de smaak. Deze bij blijkt een voorkeur te vertonen voor Hazenpootje. 

De Zuidelijke Zijdebij Colletes similis is een zeldzame bij die vliegt van eind mei tot eind september. Deze bij komt voor op spoorwegemplacementen, in groeven en uiterwaarden en op kalkgraslanden. De bij overwintert als prepop. De bij nestelt in zelfgegraven holtes in kleine nestgroepen. Het is een oligolectische soort die gespecialiseerd is op composieten zoals Boerenwormkruid, Gewone Margriet, Jacobskruiskruid, Canadese Guldenroede en Gewoon Duizendblad.

De Heizijdebij Colletes succinctus is een zeldzame bij (enkel algemeen in de Kempen). Deze bij vliegt in één generatie van begin juli tot eind september op vrijwel elk terrein met een groot aantal Struikhei-planten. Het nest wordt gegraven langs zandpaden of in zandige bermen. De mannetjes patrouilleren alleen, niet in groepjes. Het is een honkvaste soort die een sterke voorkeur vertoont voor Struikhei maar ook soms andere planten bezoekt zoals gele composieten, distel-soorten of Klimop. Deze bij vliegt ook bij ongunstige weersomstandigheden, zoals tijdens hevige regenval.



Pluimvoetbijen

Pluimvoetbijen (genus Dasypoda) zijn grote bijen met een dicht behaard borststuk. Het achterlijf is meestal voorzien van haarbandjes. De vrouwtjes hebben lange haarborstels op de achterpoten. De nesten worden in zandige grond gegraven, vaak in grote groepen bij elkaar. Een nest bestaat uit een hoofdgang met zijgangen die naar de broedcellen leiden.



De Pluimvoetbij Dasypoda hirtipes komt algemeen voor op open, zandige terreinen, vooral op binnenlandse heide en stuifzanden en in de kustduinen, in bermen, langs zandpaden en op opgespoten terreinen, ook in steden gewoon tussen de bestrating. Deze bij nestelt vaak in groep langs akkerranden, langs zandpaden, in bermen langs fietspaden of onder het plaveisel. Deze bij vliegt van begin juni tot begin september. Stuifmeel en nectar worden in juli en augustus uitsluitend op planten van de composietenfamilie verzameld, vooral die met gele lintbloemen, zoals Havikskruid-soorten, Echt Bitterkruid, Gewoon Biggenkruid, Leeuwentand-soorten, Jacobskruiskruid, Klein Streepzaad, Heelblaadjes, maar soms ook Duifkruid, Beemdkroon en Wilde Cichorei. Het nest bevindt zich meestal 20 tot 60 cm (soms tot 1 m) diep in de grond op zandige, onbegroeide plaatsen. De ingang is vaak verstopt onder een plantenwortel of een graspol. De soort nestelt soms ook in de stedelijke omgeving, tussen bestrating, waarbij de nestingangen eruit zien als kleine “vulkaantjes”. De larve voedt zich met het stuifmeel en overwintert. Meestal bevinden zich verschillende nesten dicht bij elkaar (aggregaties) en meestal in de volle zon. Elk vrouwtje maakt haar eigen nest. De larven verpoppen pas het volgende jaar (in mei). Ze spinnen geen cocon.



Langhoornbijen

De mannetjes van de langhoornbijen (genus Eucera) hebben een geel kopschild en zeer lange antennes. De vrouwtjes hebben een breed, ovalen achterlijf dat meestal bezet is met haarvlekken of banden. Deze bijen graven grondnesten, vaak groepsgewijs. Het zijn pootverzamelaars die gespecialiseerd zijn op vlinderbloemigen. De mannetjes slapen vaak bij elkaar, zich vastklampend met poten of kaken aan planten.



De Gewone Langhoornbij Eucera longicornis is een zeldzame bij die voorkomt op bloemrijke graslanden, in bermen, uiterwaarden en structuurrijke bosranden. Het is een oligolectische soort, die gespecialiseerd is op vlinderbloemigen. Men ziet de bij vaak op Veldlathyrus en ook op Vogelwikke, Witte Klaver, Rupsklaver en Gewone Rolklaver. De bij graaft een nest in losse, schaars begroeide of kale grond op een zuidgerichte helling of steilrand. De wanden van de broedcellen worden bekleed met een waterafstotend vlies, waarschijnlijk geproduceerd door middel van de klier van Dufour bij deze bij. De larven maken zelf nog een beschermende cocon.  De nesten komen vaak in aggregaties voor, waar meerdere individuen dicht bij elkaar nestelen. Soms gebruiken 2 vrouwtjes dezelfde nestingang (communale levenswijze). De bij vliegt van begin mei tot eind juli. De overwintering gebeurt als prepop in een cocon of als volwassen dier.



Groefbijen 

De groefbijen (genera Halictus en Lasioglossum) bewonen verschillende biotopen, maar mijden dichte bossen. Ze bouwen hun nest vaak groepsgewijs in de grond, in zand, leem of löss. Ze nestelen bij voorkeur in vegetatieloze bodems zoals wandelpaden. Ze komen voor in de stad, maar vallen niet zo goed op door de eerder kleine afmetingen van veel soorten. Bij de vrouwtjes van de groefbijen vormt de beharing op het achterlijf een typerende groef in lengterichting. De haarvlekken bevinden zich bij Lasioglossum-soorten  aan de basis van de tergieten; bij Halictus- soorten aan de achterrand van de tergieten. De mannetjes hebben lange antennes en zijn meestal veel slanker dan de vrouwtjes. De meeste soorten groefbijen leven min of meer sociaal (eusociaal of primitief eusociaal), met koninginnen en werksters die weinig van elkaar verschillen. Een werkster kan dus nog “promoveren” tot koningin. Ook binnen één bepaalde soort kan er –afhankelijk van de klimatologische omstandigheden- worden overgestapt van een eusociale naar een solitaire levenswijze en omgekeerd. De eerste eitjes van een bevrucht vrouwtje leveren bij de eusociale soorten na de winter werksters op. De werksters foerageren en maken en verzorgen de broedcellen. Uit latere eitjes komen vrouwtjes en mannetjes die zich zullen voortplanten. Meestal bestaat een nest uit slechts 2 of 4 individuen. Het nest heeft bij de meeste soorten dezelfde bouw: een hoofdgang, waarlangs, direct aangesloten, de broedcellen liggen. De bijen sluiten ’s nachts de nestingang af en sommige soorten hebben wachters die, ook overdag, het nest bewaken. De bevruchte vrouwtjes van de soorten die solitair leven overwinteren in de grond in hun oude nest tot de volgende lente wanneer ze hun eitjes leggen. Uit deze eitjes komen in de late zomer mannetjes en vrouwtjes op die zich zullen voortplanten. Groefbijen vertonen doorgaans een lichte voorkeur voor composieten bij hun bloembezoek. Het zijn pootverzamelaars. Groefbijen worden vaak geparasiteerd door bloedbijen.



De Heidebronsgroefbij Halictus confusus is een bronsgroen glanzende bij. Deze bij vliegt in één generatie van half maart tot half oktober op zandgronden; deze soort mijdt de stedelijke omgeving. Deze bij kan talrijk zijn in de duinen en is ook vrij vaak te zien op heidevelden. Deze bij is in het veld vrijwel niet te onderscheiden van de algemenere Parkbronsgroefbij. Het nest wordt gegraven in zandige grond. De volwassen vrouwtjes overwinteren. Het is een polylectische soort.

De Zuidelijke Bronsgroefbij Halictus leucaheneus, ook wel Zuidelijke Gouden Groefbij genoemd, is een zeer zeldzame bij. De bij vliegt van eind maart tot half oktober op zandgronden met schaars begroeide plekken, zoals ruderale, zandige terreinen. Dat kunnen ook zanderige spoorwegterreinen zijn. Waar de bij (nog) talrijk voorkomt, kunnen er grote kolonies met ondergrondse nesten worden gevormd. De bij bezoekt diverse bloemen.

De Blokhoofdgroefbij Halictus maculatus is een zeldzame bij. Deze bij vliegt in één generatie van eind maart tot half oktober (mannetjes vliegen vanaf begin juni) in bloemrijke, open landschappen, voedselarme graslanden en plaatsen met een ruderale begroeiing. De soort nestelt in de grond, vooral in lemige bodems. Het is een primitief-eusociale soort. De vrouwtjes overwinteren gezamenlijk in het geboortenest. Soms treedt er één dominant vrouwtje op als een soort koningin van het nest, waarna er ook werksters worden opgemerkt. De werksters en de koningin brengen een generatie mannetjes en vrouwtjes groot, die paren. De vrouwtjes hiervan overwinteren en het jaar daarop herbegint de cyclus. Het is een polylectische soort die een lichte voorkeur vertoont voor composieten zoals Gewoon Duizendblad, Gewone Paardenbloem en Boerenwormkruid.

De Vierbandgroefbij Halictus quadricinctus  is een zeer zeldzame bij. De soort vliegt in één generatie van begin mei tot eind september vooral in droge graslanden, vooral kalkgraslanden. Het is een solitaire subsociale bij, want sommige vrouwtjes houden de broedcellen met jonge larven open. Na overwintering gaan de gepaarde vrouwtjes over tot het graven van een nest in de grond. In de zomer vliegt de nieuwe generatie uit. De moederbij leeft soms enige tijd samen met de nakomelingen. Enkel de gepaarde vrouwtjes van deze nieuwe generatie overwinteren. Deze overwintering gebeurt in de nesten waarin ze zijn geboren. De bij is een polylectische soort met een voorkeur voor composieten (vooral distelachtigen). Men vindt de bij onder meer op Kruldistel Cirsium crispus.

De Roodpotige Groefbij Halictus rubicundus is een zeer algemene bij die vliegt van eind maart tot en met oktober. De mannetjes vliegen pas vanaf begin juni. Deze groefbij bezoekt verschillende soorten planten, zoals onder meer Boerenwormkruid, Sporkehout, Braam, Duinroos en Gewone Paardenbloem. Deze groefbij komt voor op allerlei bodemsoorten en in allerlei open, droge biotopen zoals heidevelden, ruderale terreintjes, oeverwallen van rivieren, stadsparken, tuinen en grazige zomen van bossen. Het is een primitief-sociale groefbij die ondergronds nestelt, vaak in groepen, onder meer op zandpaden, tussen bakstenen of klinkers van opritten en in kale hopen klei. De eerste eitjes van een bevrucht vrouwtje, nadat dit overwinterde, leveren mannetjes en vrouwtjes op. De werksters verschillen weinig in grootte van de koningin en kunnen ook eieren leggen. Ze foerageren naar voedsel en maken en verzorgen de broedcellen. Uit de later gelegde eitjes van de koningin en van de werksters komen vrouwtjes en mannetjes die zich zullen voortplanten. De jonge vrouwtjes overwinteren. Het nest bestaat uit een hoofdgang waarlangs, direct aangesloten, de broedcellen liggen.

De Breedbandgroefbij Halictus scabiosae is een vrij zeldzame groefbij die voorkomt op bloemrijke graslanden op hellingen en rond groeves. Het is niet echt een stadssoort, maar werd toch reeds gespot in de Leuvense binnenstad. De soort breidt zich uit. Deze bij vliegt van april tot half oktober in 2 generaties. De mannetjes vliegen vanaf begin juni. De bij bezoekt verschillende bloemen, onder meer Wilde Cichorei, Canadese Guldenroede, Koolzaad, Streepzaad-soorten, Knoopkruid, Beemdkroon, Gewoon Biggenkruid, Gewone Paardenbloem, Echt Bitterkruid, Koninginnekruid,  Akkerdistel en Speerdistel. De bij heeft een voorkeur voor composieten. Deze bij nestelt in de grond en het nest wordt in leem of zand, meestal op hellende oppervlakken zoals dijken, steilwandjes of groeven gegraven. De nestingangen kunnen zich ook tussen de kasseien van een oprit bevinden. De grootste vrouwtjes leggen eitjes en worden door soortgenoot-vrouwtjes geholpen bij de voedselvoorziening, maar later worden deze laatste verstoten (eusociale soort). Het eerste broedsel bestaat uit vrouwtjes en een aantal mannetjes. Die zorgen voor een geslachtelijke generatie, waarvan de vrouwtjes gezamenlijk overwinteren in het geboortenest. De snelle stijging van het aantal waarnemingen in Nederland laat vermoeden dat deze stijging een gevolg kan zijn van de klimaatverandering. Tot 2012 situeerden de waarnemingen zich alleen in Limburg; sindsdien zijn er meer en meer veel noordelijker en westelijker gesitueerde waarnemingen in Nederland.

De Parkbronsgroefbij Halictus tumulorum is een zeer algemene bij die in één generatie vliegt van begin april tot eind oktober. Deze groefbij bezoekt een groot aantal verschillende soorten planten. Het is een eusociale groefbij die vaak nestelt in groepen in stedelijke gebieden. Het is een cultuurvolger. Het nest wordt ondergronds gemaakt in lemige bodems. De soort vermijdt losse zandgrond. De eerste eitjes van een bevrucht vrouwtje, nadat dit overwinterde, leveren werksters op. Deze werksters verschillen weinig in grootte van de koningin. De werksters foerageren naar voedsel en maken en verzorgen de broedcellen. Uit de later gelegde eitjes komen vrouwtjes en mannetjes die zich zullen voortplanten. Het nest bestaat uit een hoofdgang waarlangs, direct aangesloten, de broedcellen liggen.

De Berijpte Geurgroefbij Lasioglossum albipes is een zeldzame bij die in 1 generatie vliegt van maart tot en met oktober. De mannetjes vliegen pas vanaf juni. Deze groefbij bezoekt verschillende soorten planten, maar meestal worden gele composieten gekozen. Men vindt de bij vaak op Gewoon Biggenkruid, Jacobskruiskruid, Gewone Paardenbloem, Muizenoor en Vertakte Leeuwentand. De bij nestelt solitair in groepjes. De soort komt algemener voor in zandgronden en duinen, maar kan ook in veel andere biotopen worden aangetroffen, zoals in bloemrijke graslanden. Het nest wordt ondergronds gebouwd. De broedcellen worden in clusters gegroepeerd. Volwassen vrouwtjes overwinteren.

De Kortsprietgroefbij Lasioglossum brevicorne is een zeldzame bij. Deze groefbij vliegt van april tot oktober (mannetjes vliegen pas vanaf juni) in biotopen met zeer voedselarme bodems zoals heischrale graslanden, langs heidepaden en in duinen in schrale vegetaties. De bij vertoont een voorkeur voor gele composieten zoals Muizenoor. Het nest wordt ondergronds gebouwd.

De Gewone Geurgroefbij Lasioglossum calceatum is een algemene bij die in 1 generatie vliegt van begin maart tot oktober (mannetjes vliegen vanaf juni). Deze groefbij bezoekt verschillende soorten planten. In het voorjaar wordt vooral op Wilg-soorten gevlogen, later op composieten zoals Jacobskruiskruid, Gewone Paardenbloem, maar de bij wordt ook gezien op Struikhei, Sporkehout en andere plantenfamilies. De bij leidt een primitief eusociaal leven, waarbij een bevrucht vrouwtje eerst werksters en dan vruchtbare nakomelingen krijgt. Een viertal vrouwtjes maken één nest. Eén vrouwtje wordt koningin. De werksters en de koningin verschillen duidelijk in morfologie. De koningin leeft ongeveer 1 jaar; de werksters leven slechts enkele weken. Het nest wordt ondergronds gebouwd. De broedcellen worden geclusterd. Volwassen vrouwtjes overwinteren. Deze bij komt in verschillende biotopen voor, zowel op warme, droge duinzanden als in kleine stadstuinen.

De Slanke Groefbij Lasioglossum fulvicorne is een vrij algemene bij die in 1 generatie vliegt van half maart tot en met oktober (mannetjes vliegen vanaf juni). De vrouwtjes kunnen reeds vanaf half maart op Wilg-soorten worden gezien. Deze groefbij bezoekt verschillende soorten planten, onder meer Sporkehout, Boswilg, Gewone Paardenbloem, Zevenblad, Boerenwormkruid, Braam, Koninginnekruid,  Madeliefje, Sleedoorn, Struikhei en Winterbloeiende Heide. Deze bij is een eusociale bij. In een nest van 4 overwinterde vrouwtjes werd bij een onderzoek in 2008 vastgesteld dat er één vrouwtje dominant is en de eitjes legt, terwijl de andere 3 vrouwtjes als helpsters fungeerden. Uit de eerste legsels kwamen werksters en enkele mannetjes. Later kwamen er vruchtbare bijen uit de eitjes. Het nest wordt ondergronds gebouwd. Volwassen vrouwtjes overwinteren. Deze bij komt in verschillende biotopen voor en plaatselijk zelfs in grote getale, vooral op droge heideterreinen en langs bosranden.

De Breedkaakgroefbij Lasioglossum laticeps is een vrij algemene groefbij die vooral op leemgronden, langs de rivieren en in graslanden voorkomt. Ook midden in de stad kan men deze bij nestelend tussen straatstenen aantreffen, soms in grote kolonies. De bij werd reeds gevonden in Antwerpen. De nesten worden in grote groepen bij elkaar gemaakt in zanderige grond. Het is een primitief-sociale soort. Het in het najaar bevruchte vrouwtje overwintert en legt in het voorjaar eitjes waaruit uitsluitend werksters komen. In de latere, tweede generatie worden ook mannetjes geboren. Volwassen vrouwtjes overwinteren. De bij bezoekt verschillende plantenfamilies maar wordt vaak gezien op Gewone Paardenbloem. De bij vliegt van maart tot eind september. De mannetjes vliegen pas vanaf juni.

De Breedbuikgroefbij Lasioglossum lativentre is een groefbij die voorkomt in kruidenrijke graslanden langs bosranden. Deze bij vliegt vermoedelijk in één generatie van april tot eind september. Mannetjes vliegen pas vanaf juli. De soort nestelt in de grond. Het is een polylectische soort die onder meer op Gewone Paardenbloem, Streepzaad-soorten, Wederik-soorten en Wilgenroosje kan worden gezien.

De Gewone Smaragdgroefbij Lasioglossum leucopus is een vrij zeldzame solitaire bij die voorkomt in duinen, heidevelden en open, schrale, bloemrijke grasvegetaties. De bij vliegt van maart tot eind september. Mannetjes vliegen vanaf juni. De bij nestelt in de grond en vliegt op verschillende planten, zoals Ereprijs-soorten, Muizenoor, Klein Streepzaad en Zandblauwtje. Deze soort komt niet zo vaak voor in het stedelijke gebied.

De Matte Bandgroefbij Lasioglossum leucozonium is een zeer algemene bij die vooral vliegt van april tot in oktober. De mannetjes vliegen vanaf juli. Deze groefbij bezoekt verschillende soorten planten, met een voorkeur voor gele composieten, zoals Gewoon Biggenkruid (vaak in gazons), Muizenoor, Schermhavikskruid en Klein Streepzaad. De bij kan ook op Akkerdistel en Struikhei worden gezien. Deze bij nestelt ondergronds in vlakke, vaak zanderige bodems. Soms liggen de nesten gegroepeerd. De soort komt voor in verschillende biotopen zoals tuinen, wegbermen en bloemrijke graslanden. Volwassen vrouwtjes worden bevrucht in de zomer en overwinteren. Ze foerageren in mei en juni en maken een nieuw nest.

De Glanzende Groefbij Lasioglossum lucidulum is een zeer kleine, zeldzame, zwarte bij. Deze bij is van eind maart tot half oktober (mannetjes vanaf juni) te zien in bermen van heidepaden, op heischrale graslanden en, in mindere mate, in de duinen. De volwassen vrouwtjes overwinteren. De bij nestelt solitair in de grond. De soort is polylectisch maar vliegt wel vaak op Zandblauwtje en ook op planten als Vlasbekje, Wilgenroosje en Muurpeper.

De Grote Bandgroefbij Lasioglossum majus is een grote, zwarte bij. Deze zeer zeldzame bij vliegt in één generatie van eind april tot begin september in schrale graslanden, op dijken en op droge, ruderale plekken. De bij nestelt solitair in de grond. De bij bezoekt bloemen van diverse plantenfamilies, maar heeft toch een lichte voorkeur voor composieten en lipbloemigen. Deze bij lijkt een klimaatsoort te zijn die de laatste jaren meer en meer in Vlaanderen – vooral in West-Vlaanderen- wordt gezien. 

De Groepjesgroefbij Lasioglossum malachurum is een bij die vliegt van begin maart tot eind oktober. De mannetjes vliegen vanaf juni. Deze zeldzame groefbij bezoekt verschillende soorten planten op bloemrijke graslanden. De bij vliegt onder meer op Wilg-soorten, Kamille-soorten, Leeuwentand-soorten en gele kruisbloemigen. Deze bij is wat men noemt een eusociale soort. De nesten worden in grote aantallen in meestal harde leemgrond gevonden. Bevruchte vrouwtjes (soort koninginnen) overwinteren dikwijls samen in één nest. Bij aanvang van de lente, wanneer ze terug actief worden, gedragen ze zich agressief tot wanneer 1 vrouwtje de rest heeft verjaagd. Het winnende vrouwtje produceert 2 tot 3 generaties van werksters vooraleer het vruchtbare nakomelingen krijgt. Na de eerste generatie werksters blijft de koningin in het nest en laat de werksters foerageren en het nest verder uitbouwen. Bij de werksters bestaan er ook wachters die het nest bewaken. De werksters verschillen morfologisch sterk van de koningin.

De Ingesnoerde Groefbij Lasioglossum minutissimum is een zeldzame bij die vliegt van begin maart tot eind oktober. De mannetjes vliegen vanaf juni. Deze bij wordt vooral aangetroffen op verstoorde, rommelige terreinen die ontstaan na de sloop van gebouwen. De bij vliegt op verschillende planten, vooral op composieten zoals Gewoon Duizendblad, Leeuwentand en Gewone Paardenbloem. De nesten worden ondergronds gemaakt. Soms bevinden de nesten zich tussen bestrating in het stedelijk gebied. De volwassen vrouwtjes overwinteren.

De Langkopsmaragdgroefbij Lasioglossum morio is een algemene bij die vliegt van half maart tot en met half november. De mannetjes vliegen vanaf juni. Deze groefbij bezoekt verschillende soorten planten, zoals Gewone Paardenbloem, Klein Streepzaad, Braam en Akkerdistel. Deze bij leeft eusociaal met een koningin en één werkstergeneratie. De soort komt in verschillende biotopen voor en nestelt in de grond in allerlei zandige bodems en lichte leemgronden, in de wortelkluit van omgevallen bomen of in voegen van oude muren zoals verwerende kalk- en zandstenen muurtjes. In het stedelijke gebied kunnen de nesten worden gebouwd tussen de voegen van het plaveisel. In bijenhotels gebruikt deze bij soms de buisjes als tijdelijke schuilplaats tegen de regen.

De Borstelgroefbij Lasioglossum nitidiusculum is een zeldzame bij. Deze soort vliegt in één generatie van eind maart tot begin oktober langs bosranden, en in (de rand van) voedselarme graslanden. Volwassen vrouwtjes overwinteren. Het nest wordt solitair gegraven in de grond. Het is een polylectische soort, die toch een voorkeur blijkt te vertonen voor composieten zoals Paardenbloem en Streepzaad.

De Glimmende Smaragdgroefbij Lasioglossum nitidulum is een vrij algemene bij die vliegt van maart tot en met oktober. De mannetjes vliegen vanaf juli. Deze groefbij bezoekt verschillende soorten planten. Deze bij leeft solitair maar vermoedelijk eusociaal en nestelt in meestal verticale structuren, zoals in de verbrokkelde voegen van oude muren. Deze bij wordt vaak en soms in grote aantallen aangetroffen op oude, zonbeschenen muren in steden. Volwassen vrouwtjes overwinteren.

De Waaiergroefbij Lasioglossum pallens is een zwarte bij. Deze zeldzame bij vliegt van eind maart tot begin juli in één generatie op warme kalkgrashellingen. Het bevruchte vrouwtje bouwt een grondnest in het voorjaar, legt eieren en zorgt voor proviand voor de larven. De larven verpoppen, waarna de imago’s in de nesten blijven, zowel mannetjes als vrouwtjes. Pas na overwintering verlaten ze het nest. Het is een polylectische soort (onder meer Gewone Paardenbloem, kruisbloemigen, roosachtigen, Meidoorn-soorten).

De Kleigroefbij Lasioglossum pauxillum komt voor op graslanden en kleigronden langs de grote rivieren. Deze bij vliegt van maart tot en met oktober. De mannetjes vliegen vanaf juli. Het is een eusociale soort. Soms wordt één nest gebouwd door verschillende vrouwtjes. Eén van de vrouwtjes fungeert als koningin; de andere worden hulpbijen (werksters). Het nest wordt in de grond gemaakt: op löss-gronden, in lemige zandwandjes of ook wel op kleistrandjes langs rivieren. De soort is gebonden aan de aanwezigheid van klei of leem. Boven op de nestingang wordt een schoorsteentje gebouwd. De eerstgeboren eitjes groeien uit tot werksters die kleiner zijn van gestalte. Zij bewaken het nest en verzamelen voedsel. De eieren die in de zomer worden gelegd leveren mannetjes en vrouwtjes. Soms overwinteren verschillende vrouwtjes in het geboortenest. De bij bezoekt verschillende bloemen zoals Meidoorn-soorten, Madeliefje, Gewone Paardenbloem en Streepzaad-soorten.

De Halfglanzende Groefbij Lasioglossum semilucens is een solitaire bij die vliegt van half april tot eind september. De mannetjes vliegen vanaf juli. Deze bij vliegt op verschillende bloemen, zoals Gewone Berenklauw, Ereprijs-soorten, Groot Streepzaad, Klein Streepzaad, Hoornbloem-soorten, Gewone Paardenbloem en Zandblauwtje. Deze bij komt voor langs zandpaden in heidegebieden en langs bosranden, ook op meer antropogene terreinen zoals braakliggende terreinen, volkstuinen en afgravingen. De bij nestelt in de grond.

De Zesvlekkige Groefbij Lasioglossum sexnotatum is een vrij algemene, glanzend zwarte bij. Deze bij vliegt van begin april tot half oktober op bloemrijke, halfopen terreinen met een zanderige of lemige bodem. Het solitaire nest wordt in de grond gemaakt. Het is een polylectische soort, die op allerlei planten wordt gevonden, onder meer Heggenrank en Klein Streepzaad.

De Gewone Franjegroefbij Lasioglossum sexstrigatum vliegt van half maart tot eind september. De mannetjes vliegen vanaf juni. Het is een vrij algemene bij. Het nest wordt ondergronds gebouwd. Deze bij wordt vaak in het stedelijke gebied aangetroffen waar de soort nestelt in zandige stukjes of tussen de straatstenen. De bij profiteert in de steden van zand dat opgebracht is voor de aanleg van tuinen en infrastructuur. De nesten liggen vaak in kolonies van ongeveer 35 stuks per vierkante meter. Waarschijnlijk kent deze bij een eusociale levenswijze. De bij vliegt op verschillende bloemen van onder meer Wilg-soorten, Gewone Paardenbloem, Klein Streepzaad, Braam, Grote Kattenstaart en Sporkehout.

De Biggenkruidgroefbij Lasioglossum villosulum vliegt in 2 generaties van april tot en met oktober. De mannetjes vliegen vanaf juli. Het is een algemene soort. Deze bij bezoekt vooral de bloemen van gele composieten zoals Gewoon Biggenkruid, Gewone Melkdistel, Klein Streepzaad, Leeuwentand-soorten en Muizenoor. Het nest wordt ondergronds gebouwd op leemgronden en bodems met verdicht zand. De bij komt vooral voor in bermen met bloemrijke, halfopen vegetatie, langs de rivieren, langs löss-akkers, in leemgroeven en allerlei andere biotopen. Alleen bevruchte vrouwtjes overwinteren. Vanaf april tot juli vliegt een eerste generatie mannetjes en vrouwtjes. In de nazomer volgt er een tweede generatie.

De Roodbruine Groefbij Lasioglossum xanthopus is een glanzend zwarte zeldzame groefbij. Deze bij komt voor op lemige bodems, vooral in kruidenrijke graslandvegetaties. De bij vliegt van half maart tot eind oktober. De mannetjes vliegen pas vanaf september. Het nest wordt in de grond gebouwd. Het is een polylectische soort die op verschillende planten kan worden gezien (onder meer Gewone Paardenbloem, Duifkruid, Herik, Valse Salie, Akkermelkdistel).

De Kleine Groefbij Lasioglossum parvulum is een vrij zeldzame zwarte bij. Deze bij vliegt van eind februari tot half september (de mannetjes vanaf juli) in bloemrijke, schrale graslanden met een kalkhoudende leembodem en langs bosranden. Het is één van de vroegst vliegende groefbijen. Het nest wordt in de grond gemaakt. Deze bij is een polylectische soort, die geen enkele voorkeur voor bepaalde bloemen vertoont.

De Viltige Groefbij Lasioglossum prasinum is een zeldzame bij. Deze bij vliegt van begin april tot half oktober in heide- en stuifzandgebieden en (soms) ook kustduinen (los zand). De bij blijkt een voorkeur te vertonen voor Gewone Dophei en Struikhei; in die volgorde. In het voorjaar wordt ook bij andere planten nectar gehaald zoals bij Muizenoor.

De Fijngestippelde Groefbij Lasioglossum punctatissimum is een zwarte groefbij. Deze vrij algemene bij vliegt van eind maart tot half oktober vooral op zandbodems, in duinen, in heischrale graslanden, in heidegebieden en in open bossen. De bij nestelt in de grond. Het is een polylectische soort die in open gebieden vaak Brem en Gewone Rolklaver bezoekt en in open, gemengde bossen vaak Bosbes-soorten.

De Steilrandgroefbij Lasioglossum quadrinotatulum is een glanzend zwarte bij. Deze zeldzame bij vliegt in één generatie van eind maart tot half oktober op terreinen met zand- en leembodems met loodrechte wanden en bij afslagoevers van rivieren. De bij nestelt solitair in de grond, meestal, maar niet altijd, in steile wanden. De zogenaamde stierenkuilen – dit zijn kuilen die in de bronsttijd door stieren in een weiland met hun poten worden geschraapt om indruk te maken – zijn niet zo vaak meer aanwezig in de agrarische gebieden. Deze kuilen zijn vaak asymmetrisch en langs één zijde voorzien van een steilrand. Veel bijen en wespen profiteren van deze steilranden, waaronder ook de Steilrandgroefbij. Het is een polylectische soort. In het voorjaar worden vooral wilgen bezocht; later in het jaar wordt de bij vaak op Peen en Sporkehout. In de duinen wordt de bij vaak opgemerkt bij Meidoorn-soorten.

De Kleine Bandgroefbij Lasioglossum quadrinotatum is een zwarte groefbij. Deze zeldzame bij vliegt van begin maart tot begin oktober in bermen van zandpaden en taluds en in kruidenrijke overgangszones van heischrale naar voedselrijkere situaties. De bij maakt een grondnest. Het is een polylectische soort, maar deze bij wordt vaak op composieten zoals Gewoon Duizendblad gezien.

De Zadelgroefbij Lasioglossum rufitarse is een zwarte groefbij. Deze bij vliegt van half maart tot begin november op open plekken in bossen en in heidegebieden. Het is een polylectische, solitaire bij die onder meer wordt gezien op Blauwe Bosbes, Braam en composieten zoals Klein Streepzaad en Gewoon Biggenkruid.

De Glanzende Franjegroefbij Lasioglossum sabulosum is een zwarte groefbij. Deze zeldzame bij vliegt van begin april tot half oktober in open, droge gebieden op zandgrond (heidevelden en heischrale vegetaties). Het is een polylectische soort, die onder meer op Braam en Sporkehout wordt gezien.

De Glanzende Bandgroefbij Lasioglossum zonulum is een algemene bij die vliegt van half april tot half oktober. De mannetjes vliegen vanaf juli. Deze groefbij bezoekt verschillende soorten planten in bloemrijke vegetaties met Groot Streepzaad, Canadese Guldenroede, Knoopkruid, Kruipende Boterbloem, Gewone Paardenbloem en Havikskruid-soorten. Deze bij is te zien op open en halfopen terreinen die vaak nogal vochtig zijn. De soort mijdt meestal stedelijke en intensief agrarische gebieden. Deze bij is een karakteristieke soort van open landschappen. Het nest wordt ondergronds gemaakt. Het neststichtend vrouwtje overwintert soms met vrouwelijke gepaarde nakomelingen. 



Tronkenbijen

De tronkenbijen (genus Heriades) zijn kleine, zwarte, cilindrisch gebouwde en weinig behaarde bijen. Deze bijen nestelen in gangen in dood hout of holle plantenstengels. De vrouwtjes hebben een buikschuier waarin ze stuifmeel verzamelen. De wandjes tussen de broedcellen en de afsluitprop worden van hars gemaakt. Ze bezoeken vooral composieten.



De Tronkenbij Heriades truncorum is een zeer algemene bij die voorkomt op overgangen tussen bos en open land, in landschappen met houtwallen, houten schuren, hekken of oude weidepalen en in stedelijke gebieden. De soort is vaak rond gebouwen te vinden. Het is een oligolectische soort. De enkele planten die ze verkiest voor stuifmeel en nectar zijn composieten, namelijk Boerenwormkruid, Kamille-soorten, Madeliefje, Engelse Alant, Donderkruid, Bezemkruiskruid, Jacobskruiskruid, Gewone Margriet, Wilde Cichorei, Klein Streepzaad, Heelblaadjes of Gewoon Duizendblad. Ook de tuinplant Astilbe japonica wordt bezocht door deze bij. Deze bij heeft een typische manier van stuifmeel verzamelen. Door met het achterlijf de plant te bekloppen, verzamelt ze stuifmeel tussen de verzamelharen van de buikschuier. De bij nestelt in oude kevergangen in dood hout, vaak in de afgeknotte delen van een boom. Hiernaast worden vaak ook holle stengels (Riet, Braam, Bamboe) en rietdaken als nestplaats gekozen. Deze bij maakt in stedelijke gebieden graag gebruik van nestblokken. Holtes in deze kunstmatige nesten hebben bij voorkeur een diameter van 3 à 4 mm. De broedcellen worden gescheiden door dunne tussenschotten van hars. Ook de broedgangen worden afgesloten door een wandje van hars, dat nog eens wordt gemengd met steentjes en houtsplinters. Het hars wordt verzameld op naaldbomen (zoals Douglasspar), boomwonden of van knopschubben. De aanwezigheid van naaldbomen in de omgeving van het nest van deze bij is gunstig, gelet op het gebruik van hars door deze bij. De bij vliegt in één generatie van half mei tot eind september. De soort overwintert als prepop in een cocon.



Metselbijen

De metselbijen (genus Hoplitis en Osmia) leven op plaatsen waar genoeg bloemen te vinden zijn voor nectar en stuifmeel, waar voldoende metselspecie te halen is en waar er holtes zijn om in te nestelen. De Hoplitis-soorten zijn donker gekleurde bijen, vaak met onderbroken haarbandjes op het achterlijf. Osmia-soorten zijn sterk behaard, hebben een ovaal achterlijf en vertonen soms een metaalachtige glans. De vrouwtjes van metselbijen zijn voorzien van een buikschuier. De nesten bestaan uit reeds bestaande holtes zoals in muren of (dood)hout. Metselbijen schuwen de menselijke bewoning niet schuwen en gebruiken graag kunstnesten. 



De Zwaluwbij Hoplitis acanthopoides vliegt van half mei tot en met augustus. Het nest wordt gemetseld met een gekauwde specie van vochtige grond (klei en zand) en steentjes en wordt vooral gemaakt tussen rotsen, stenen of basaltblokken. Het nest wordt met klei glad gestreken. Na voltooiing van het nest wordt de ingang dichtgemetseld. De nesten zijn vaak geclusterd en op het zuidoosten gericht. Deze bij is een oligolectische soort op Slangenkruid. Een combinatie van een plek met veel Slangenkruid en al dan niet kunstmatige steenformaties kan vindplaatsen opleveren van deze zeldzame soort.

De Slangenkruidbij Hoplitis adunca is een zeldzame bij die voorkomt bij kalkgraslanden met mergelontsluitingen, langs spoorwegen en op spoorwegemplacementen en in groeven en tuinen. Deze bij vliegt van half mei tot en met augustus. Het is een oligolectische soort die enkel stuifmeel haalt bij Slangenkruid-soorten. Voor deze bij zijn er grote populaties Slangenkruid nodig. Ook de tuinplant Weegbreeslangenkruid wordt bezocht door deze bij. De bij kan ook worden gezien op Gewone Ossentong. Deze bij nestelt in bestaande holtes in stengels, hout, leem, mergel of tussen stenen. In verticale wanden wordt vaak groepsgewijs genesteld. De afsluitprop is doorgaans oranje-roze gekleurd. De bij overwintert als prepop. Een deel overwintert soms 2 keer. Mogelijks is dit omdat Slangenkruid een 2-jarige plant is.

De Geelgespoorde Houtmetselbij Hoplitis claviventris is een zeldzame wilde bij. Deze bij vliegt in één generatie van half mei tot eind augustus in duinen, binnenlandse zandgronden, bosranden, groeven en ruderale terreinen. De soort overwintert als prepop. Het vrouwtje maakt een nest in holle stengels van Braam, distels of Gewone Vlier. Ze knaagt zelf het merg uit de dode stengels en bouwt in de stengel een lijnvormig nest met tot 8 broedcellen. De tussenwanden bestaan uit stukjes blad en het geheel wordt soms afgesloten met steentjes en gras. Het is een polylectische soort met een voorkeur voor Klaver-soorten en Rolklaver-soorten.

De Zwartgespoorde Houtmetselbij Hoplitis leucomelana vliegt van begin mei tot half september. Het is een vrij zeldzame bij. Deze bij haalt stuifmeel bij allerhande planten (polylectisch) waarbij een voorkeur wordt vertoond voor vlinderbloemigen. De soort kan ook op Braam worden gezien. De soort komt voor op bloemrijke graslanden en langs structuur- en bloemrijke bosranden van natuurterreinen, groeven en bermen. In het stedelijke gebied vinden we deze bij in grotere, natuurlijke parken en op braakliggende terreinen. De soort nestelt bovengronds. De nesten worden gemaakt in merghoudende stengels van onder meer Bijvoet, Braam, Gewone Es, Roos-soorten, Toorts-soorten en in holle, dode takken van Gewone Vlier. Deze bij kan ook nestelen in de verlaten gallen van de Grote Rietsigaargalhalmvlieg Lipara lucens. Indien er een geschikte nestgelegenheid aanwezig is, nestelt de soort ook in stadstuinen. De bij overwintert als prepop.

De Driedoornige Metselbij Hoplitis tridentata is een zeldzame, geelbruin behaarde bij. Deze bij vliegt in één generatie van half juni tot begin augustus op droge, warme terreinen zoals groeven, kalkgraslanden en ruderale terreinen. Deze bij overwintert als volgroeide larve in een cocon. Het nest wordt gemaakt in dorre stengels van onder meer Braam, Bijvoet, Kaardenbol en Toortsen. Het vrouwtje knaagt zelf een gang in het merg van deze stengels. Deze bij metselt wandjes tussen de broedcellen met leem, klei, zand en steentjes. Het is een oligolectische soort die gespecialiseerd is op vlinderbloemen, zoals Wikke-soorten, Lathyrus-soorten en Rolklaver-soorten. Deze bij zal dus vooral worden gezien in gebieden met flinke populaties vlinderbloemigen en overjarige plantenstengels. Mannetjes bezoeken bloemen alleen voor de nectarbehoefte.

De Gouden Slakkenhuisbij Osmia aurulenta is een zeer zeldzame bij. Deze metselbij vliegt van half april tot half augustus op droge kalkgraslanden en droge duingraslanden. Het vrouwtje nestelt in een leeg slakkenhuis van onder meer de Zwartgerande Tuinslak Cepaea nemoralis. Het vrouwtje maakt meerdere cellen in een leeg slakkenhuis, van elkaar gescheiden door stukjes blad vermengd met speeksel. In het slakkenhuis worden ook kleine steentjes opgeslagen. Naast een luchtkamertje, op een voedselbrij van pollen en nectar, wordt een eitje gelegd. Het nest wordt verstopt onder kleine twijgjes of stukjes gras. Het is een polylectische soort, die wel een voorkeur vertoont voor vlinderbloemen zoals Gewone Rolklaver en lipbloemen zoals Hondsdraf en Witte Dovenetel. 

De Rosse Metselbij Osmia bicornis is een zeer algemene donkerbruine bij met een groene metaalglans. Deze bij komt van maart tot juni voor op open plekken met nestmogelijkheden, ook in stedelijke gebieden. Deze bij vliegt op verschillende bloemen, onder meer Hondsdraf, Winterbloeiende Heide, Gewone Smeerwortel, Duinroos, Kruipende Boterbloem, Leeuwentand-soorten, Madeliefje, Grauwe Wilg, Slangenkruid en Veldhondstong. Als nestplaats geeft deze bij de voorkeur aan langwerpige, holle ruimten met een doorsnede van ongeveer 5 à 7 mm, meestal 1 tot 2 m boven de grond. Ze vindt deze plaatsen onder meer onder vensterbanken, in sleutelgaten en in blokken met voorgeboorde gaten. Een bundel bamboestokjes op een droge plek kan ook worden gebruikt door deze bij. Deze soort speelt mogelijk een belangrijke rol als bestuiver van bijvoorbeeld Luzerne en fruitbomen zoals Appel (economisch belang). Het aanbod van geschikte nestgelegenheid voor deze Rosse Metselbij is een beperkende factor. Het bijplaatsen van nestgelegenheden (bijvoorbeeld nestkasten met bamboestengels die met leem aan de achterkant zijn vastgezet) kan ervoor zorgen dat de populatie zich snel uitbreidt. In bossen maakt de Rosse Metselbij de broedgangen ook in spleten en verlaten vraatgangen van andere insecten in dood hout. Vaak wordt genesteld in groepen, maar elk vrouwtje staat in voor het eigen nest. Met leem wordt nauwgezet door het vrouwtje een broedkamertje gebouwd in de gevonden holle ruimte. De gebouwde ruimte wordt gevuld met stuifmeel en nectar en er wordt een eitje in gelegd. Daarna wordt de plaats door middel van een lemen wandje afgesloten. Het vrouwtje maakt vervolgens ernaast op dezelfde manier een aantal  nieuwe broedkamers en sluit tenslotte het geheel af met nog een extra leemwand. De uitgekomen larven voeden zich met het stuifmeel en de nectar. Na een vijftal weken verpoppen ze in een cocon. De uitgekomen bijen blijven evenwel overwinteren in de cocon. Het vrouwtje komt vaak af op vers uitgegraven, nog tamelijk vochtige aarde voor de nestbouw. Ze haalt ook nestmateriaal (zoals aarde of zand met kleikorrels) bij verzakte slootkanten of wortelvoeten van recent omgevallen bomen (vochtig genoeg) en keert daar meermaals terug naar de door haar gegraven gangen (groeve). Als het oppervlak droger wordt, gaat het vrouwtje ondergronds “kleiballetjes” maken.

De Blauwe Metselbij Osmia caerulescens is een algemene bij. Deze bij vliegt in 2 generaties. De eerste generatie vliegt van half maart tot begin juli. De tweede, minder vruchtbare generatie, vliegt van half juli tot eind augustus. Er zijn oktoberwaarnemingen zodat er misschien ook een derde generatie kan optreden. Deze bij haalt stuifmeel bij verschillende planten, maar vertoont toch een voorkeur voor vlinderbloemigen (bijvoorbeeld Gewone Rolklaver), lipbloemigen (bijvoorbeeld Bosandoorn)  en Slangenkruid. Deze soort kan vaak worden aangetroffen in stedelijk gebied (tuinen, braakliggende terreinen en spoorwegterreinen), boomgaarden, bosranden, open plekken in bossen en verlaten steengroeven. Als nestgelegenheid worden bestaande holtes in muren, monumentale bomen of dood hout gebruikt. Deze soort heeft een voorkeur voor nestholtes met een diameter van 5 à 6 mm. De bij overwintert als volwassen dier in een cocon. De broedcellen worden afgesloten met behulp van zand en modder vermengd met speeksel. De wandjes van de broedcellen worden gemaakt met stukjes van de bladeren van Kaasjeskruid-soorten die worden fijngekauwd.

De Gehoornde Metselbij Osmia cornuta komt van begin maart tot eind mei algemeen voor in allerlei biotopen, ook in stedelijke gebieden. De bij bezoekt de bloemen van Boswilg, Sleedoorn, Winterbloeiende Heide en Grauwe Wilg. Als nestgelegenheid worden bestaande holtes in muren of dood hout gebruikt. Meestal wordt de nestplaats gekozen op zongerichte leem- of lösswanden. De broedcellen worden afgesloten met behulp van zand en modder vermengd met speeksel. Soms wordt een verlaten nestholte gebruikt van de Gewone Sachembij. Het is een zuidelijke soort, die waarschijnlijk door de klimaatverandering oprukt naar het noorden. De nesten zijn vrijwel identiek aan die van de Rosse Metselbij. Wanneer een zogenaamd bijenhotel wordt gebouwd in de tuin, bestaande uit holle stengels of houtblokken met boorgaten (7 – 11 mm), dan zal deze bij één van de eerste gasten zijn om een nest uit te bouwen.

De Kauwende Metselbij Osmia leaiana is een vrij zeldzame soort die van half april tot eind augustus vliegt op composieten, vooral op Speerdistel, Knoopkruid, Echt Bitterkruid, Gewoon Biggenkruid, Klein Streepzaad en Havikskruid-soorten, in structuurrijke, warme bosranden, oude boomgaarden, opengekapte bossen, ruigten in stedelijke gebieden en tuinen. Zoom- en ruigtesoorten zijn voor deze bij belangrijk. Deze bij nestelt in bestaande holtes zoals in dood hout, holle stengels en gaten in muren. Ook nesthulp wordt aanvaard (holtes van ongeveer 5 mm en rietstengels). De bij overwintert als een volgroeide larve in een cocon.

De Zwartbronzen Houtmetselbij Osmia niveata vliegt van eind april tot eind augustus. Deze zeldzame bij haalt alleen stuifmeel bij planten van de composietenfamilie, onder meer Knoopkruid, Speerdistel, Akkerdistel, Kruldistel, Echt Bitterkruid en Groot Streepzaad. Als nestgelegenheid worden bestaande holtes in muren, holle stengels of dood hout gebruikt. De bij maakt ook gebruik van kunstmatige nestblokken met boorgaten van 3,5 tot 5 mm. De broedcellen worden afgesloten met behulp van zand en modder vermengd met speeksel. Deze soort kan worden aangetroffen bij warme bosranden, in oude boomgaarden, op bloemrijke graslanden, in ruigten in stedelijk gebied en in tuinen. Deze bij overwintert als volgroeide larve in een cocon.

De Gedoornde Slakkenhuisbij Osmia spinulosa is een zeer zeldzame metselbij. Alleen in de duinen is deze soort een algemeen voorkomende soort. Deze bij kan van begin juni tot eind augustus worden gezien op droge kalkgraslanden en droge graslanden in kalkrijke duinen. Op die plaatsen moeten er bloeiende composieten en huisjesslakken voorkomen. Het nest wordt gebouwd in lege slakkenhuizen van onder meer de Heideslak Helicella itala. Lege slakkenhuizen worden ook louter als schuilplaats benut. De bij is een oligolectische soort die vooral composieten zoals Schermhavikskruid, Jacobskruiskruid en Klein Streepzaad bezoekt. De soort overwintert als prepop en verpopt pas het volgende voorjaar.

De Bosmetselbij Osmia uncinata is een zeer zeldzame metselbij. Deze bij vliegt van eind maart tot begin juli in open bossen, langs bosranden, op bospaden, in bosweiden en andere open plekken in bossen.Het is een polylectische soort, waarbij het vrouwtje onder meer op Braam, Hondsdraf, Gewone Paardenbloem en Blauwe Bosbes stuifmeel verzamelt. De nesten worden vooral gevonden onder de schors van naaldbomen (vooral Grove Den). In het nest worden de celwandjes gebouwd uit fijngekauwde bladstukjes (van bijvoorbeeld Berk). Deze metselbij gebruikt ook de kevergangen die werden gemaakt in dood dennenhout.  



Maskerbijen

De maskerbijen (genus Hylaeus) zijn kleine bijtjes met een diep glanzende zwarte kleur, enkel onderbroken door geelachtige vlekken op de poten, het achterlijf en de kop. Typisch bij deze bijtjes zijn de gele of witte gezichtsvlekken. Deze bijtjes zijn kort en spaarzaam behaard. Deze bijen verschijnen vanaf mei en vliegen tot in september. De mannetjes verschijnen slechts enkele dagen voor de vrouwtjes of gelijktijdig. Maskerbijen bewonen verschillende habitats zoals bosranden, ruderale plaatsen, zand- en leemgroeven, tuinen en parken. Het zijn geen nestbouwers. Als nestplaats worden meestal bestaande holtes gebruikt die met een secreet worden bekleed. De broedcellen worden met hetzelfde secreet van elkaar gescheiden. In Braam-stengels worden de broedcellen gescheiden door middel van stukjes merg. De broedcellen worden voor tweederde gevuld met een stroperige, nectarrijke vloeistof. Er kunnen tot 20 broedcellen na elkaar liggen. Het verzamelde stuifmeel wordt in de krop opgeslagen (kropverzamelaars). Bij het zoeken naar voedsel maakt de bij een eenvoudige afsluiting van de holte. Pas nadat in de laatste broedcel een eitjes is gelegd, wordt de afsluiting steviger gemaakt. Door de nestelwijze worden deze bijen gemakkelijk versleept met plantenmateriaal. In de stad wordt heel wat plantenmateriaal binnengebracht. De meeste soorten prefereren droge, warme, ruderale of relatief ruige vegetaties. Maskerbijen hebben een korte tong en zijn dan ook vaak op schermbloemigen (zoals Peen) en kruisbloemigen te vinden. Maskerbijen overwinteren als volgroeide larve.



De Kortsprietmaskerbij Hylaeus brevicornis is een vrij algemene maskerbij die te zien is van eind mei tot half september. Deze bij heeft een voorkeur voor schrale, zandige terreinen zoals duinen, heide, stuifzanden, spoorwegterreinen, wegbermen en groeven. De soort komt regelmatig in het stedelijke gebied. Het nest wordt gemaakt in stengels (Braam, Gewone Vlier) en in kevervraatgangen in hout en weidepalen. De bij nestelt ook in kunstmatige nestelgelegenheid waarbij nestholtes met een diameter van 2 tot 3 mm het meest worden bezet. De bij bezoekt verschillende bloemen, zoals Braam, Zandblauwtje, Peen en Wilde Reseda.

De Gestippelde Maskerbij Hylaeus clypearis is een zeldzame wilde bij. Deze soort vliegt in één generatie van begin juni tot half augustus op zandgronden, in bosranden en op ruderale terreinen. Het is een warmteminnende soort die nestelt in dorre stengels van Braam en Roos-soorten en in kevervraatgangen in hout. Deze bij bezoekt verschillende bloemen.

De Gewone Maskerbij Hylaeus communis is een zeer algemene bij. Deze bij vliegt in 2 generaties van half mei tot begin september en begin augustus tot eind september. De soort komt in verschillende habitats voor, ook in stedelijke gebieden. Men vindt de bij in struwelen, droge en natte bossen, weg- en kanaalbermen, braakliggende terreinen, heiden, spoorwegterreinen, groeven, tuinen en parken. De bij nestelt bovengronds in allerlei bestaande holtes, vraatgangen in hout, oude nesten van graafwespen, holtes en spleten in muren en stengels van Braam, Roos-soorten en Gewone Vlier. De bij maakt ook gebruik van aangeboden kunstmatige nestelgelegenheid (boorgaatjes met een diameter van 3 à 4 mm). Het stuifmeel wordt verzameld met de mandibelen (derde aanhangsels van het kopsegment) en in de krop opgeslagen. Deze bij bezit geen uitwendige opslagplaats. De bij bezoekt verschillende bloemen, zoals Akkerdistel, Braam, Boerenwormkruid, Canadese Guldenroede, Gewone Berenklauw, Klein Streepzaad, Beemdooievaarsbek, Peen, Klokjes-soorten en Vetkruid-soorten. Deze bij profiteert van de verstedelijking.

De Poldermaskerbij Hylaeus confusus is een vrij algemene bij. Deze bij vliegt van half mei tot half september. De bij nestelt bovengronds in bestaande holtes zoals vraatgangen in oud hout, braamtakken en oude eikengallen. De soort leeft in verschillende habitats, maar niet zo vaak in stedelijke gebieden. De bij maakt wel dankbaar gebruik van aangeboden kunstmatige nestgelegenheid. Men vindt deze soort meestal in struwelen, droge en natte bossen, duinen, heideterreinen, braakliggende terreinen, spoorwegterreinen en groeven, soms tuinen en parken. Het stuifmeel wordt in de krop opgeslagen. De bij bezoekt vaak de bloemen van Braam, Wilde Reseda en Zandblauwtje.

De Gehoornde Maskerbij Hylaeus cornutus is een typische bij van warme, ruderale terreinen. Het is een zeldzame soort. Deze bij vliegt van eind mei tot begin september. Deze soort komt voor op droge, bloemrijke graslanden, spoorwegemplacementen, spoor-, rivier- en kanaaldijken, braakliggende terreinen en parken in het stedelijke gebied en in natuurgebieden. De bij nestelt in dorre stengels van Bijvoet en Braam en in oude gallen op Kruisdistel. Deze bij is vaak op schermbloemigen te vinden, zoals Gewone Berenklauw, Peen, Gewoon Duizendblad. Men vindt deze bij ook op Wilde Reseda en Zandblauwtje.

De Brilmaskerbij Hylaeus dilatatus is een vrij zeldzame bij. Deze bij vliegt van begin juni tot eind september. Deze bij komt voor in schrale wegbermen, spoorbermen, braamstruwelen, duinpannen en bloemrijke braakliggende industrieterreinen. Deze bij nestelt in bestaande holtes zoals vraatgangen in oud hout en verlaten nestgangen van andere vliesvleugeligen. Soms wordt een nest geknaagd in het merg van dorre stengels van Braam of Bijvoet. In braamstengels worden de broedcellen van elkaar gescheiden door stukjes merg. Soms maakt de bij gebruik van kunstmatige nestgelegenheid. De broedcellen worden voor twee derden gevuld met een nectarrijke vloeistof. Er kunnen tot 20 broedcellen bij elkaar liggen. De Brilmaskerbij bezoekt verschillende bloemen, zoals Zandblauwtje, Akkerdistel, Boerenwormkruid, Braam, Honingklaver-soorten, Peen en Tormentil. In tuinen wordt de soort ook op Vetkruid gezien. Het stuifmeel wordt in de krop vervoerd.

De Zompmaskerbij Hylaeus gredleri is een zeldzame maskerbij. Deze warmteminnende soort vliegt in één, mogelijk twee generaties van half juni tot eind augustus in natte, vochtige gebieden, maar ook in schrale graslanden, parken en spoorwegterreinen. De bij nestelt in plantenstengels. Het is een polylectische soort die vooral wordt gezien op schermbloemigen zoals Peen, Gewone Berenklauw en Zevenblad. 

De Tuinmaskerbij Hylaeus hyalinatus is een zeer algemeen voorkomende kleine bij. De bij is van begin mei tot eind september te zien in verschillende biotopen, zoals tuinen, parken en wegbermen, ook in het stedelijke gebied. De soort vertoont een voorkeur voor ruderale begroeiingen. Deze soort bezoekt allerlei soorten bloemen. Ze heeft een korte tong en kan dus diepgelegen nectar niet bereiken. De bij bezoekt onder meer de bloemen van Akkerdistel, Boerenwormkruid, Braam, Gewone Berenklauw, Grijskruid, Muurpeper, Peen, Wilde Reseda en Zevenblad. Het stuifmeel en de nectar worden vervoerd naar het nest, dat zich in holle plantenstengels of in vraatgangen van andere insecten bevindt. De bij maakt ook gebruik van kunstmatige nestgelegenheid (boorgaten met een diameter van 3 tot 4 mm). In het stedelijke gebied worden ook allerlei spleten en gaten in muren en rieten daken of matten benut om het nest te bouwen. De broedcellen worden van elkaar gescheiden door dunne tussenschotjes geproduceerd door middel van een kliersap. Door middel van dezelfde kliersappen wordt het nest ook afgesloten. Waarschijnlijk helpt deze afsluiting om parasieten weg te houden.

De Weidemaskerbij Hylaeus incongruus komt van eind mei tot eind september vrij algemeen voor in struwelen, heggen, bosranden, duinen, weg- en kanaalbermen, op spoorwegterreinen en in tuinen en parken. Het nest wordt bovengronds gemaakt in merghoudende dode stengels van Braam en vraatgangen in hout. De bij nestelt ook in aangeboden kunstmatige nestgelegenheid zoals in boorgaten in hout met een diameter van 3 mm. De bij bezoekt verschillende bloemen, onder meer deze van Zandblauwtje en Braam.

De Kleine Lookmaskerbij Hylaeus leptocephalus is een zeldzame kleine bij die van eind mei tot eind augustus voorkomt in warme, droge en zonnige milieus. De belangrijkste voedselplanten van deze bij zijn Look-soorten. Men vindt de bij vaak in moestuinen en langs spoorwegen, in groeven en op oude muren en dijken. Deze soort werd reeds gezien in Leuven (onderzoek Verboven – KUL). De bij nestelt in allerlei bestaande holtes zoals holle en merghoudende plantenstengels, vraatgangen in hout en soms ook in oude grondnesten van bijen in steilwanden. Ook boorgaten in hout worden in gebruik genomen.

De Rietmaskerbij Hylaeus pectoralis is een zeldzame bij. Deze bij vliegt in één generatie van begin mei tot eind september in en bij oude rietbegroeiingen. Het nest wordt vaak gemaakt in de verlaten gallen van de Grote Rietsigaargalhalmvlieg Lipara lucens. In het eerste jaar wordt een rietstengel ingenomen door de halmvlieg. De stengel sterft af en de volgende zomer sluipt de halmvlieg uit. Pas het jaar daarop zijn de verlaten gallen dus bruikbaar voor de bij om er het nest in te maken. De zomer daarna vliegen de jonge bijen uit. De rietstengel moet dus enkele jaren na elkaar blijven staan. Maaien wordt dus best slechts om de 5 jaar uitgevoerd. Soms wordt gebruik gemaakt van afgebroken rietstengels of dorre braamstengels. Het is een polylectische soort die onder meer op Braam, Berenklauw-soorten, Tormentil  en Grote Kattenstaart wordt gezien. De aanwezigheid van deze nectar- en stuifmeelplanten op een beperkte afstand van de nestelplek is belangrijk voor deze bij.

De Kleine Tuinmaskerbij Hylaeus pictipes is een zeldzame bij. Deze bij vliegt van midden mei tot eind augustus. Deze bij nestelt bovengronds in stengels van Braam, voegen in muren en ook in kunstmatige nestgelegenheid (boorgaten van 2 à 3 mm). De soort komt in verschillende habitats voor, meestal niet in dichtbewoonde gebieden, maar in het stedelijke gebied kan deze bij wel worden gezien in tuinen, parken en ruderale terreinen, zoals braakliggende industrieterreinen en spoorwegemplacementen. Buiten de stad komt de bij vaak voor bij steilwanden. Deze bij kan onder meer worden gezien op Amerikaanse Vogelkers.

De Stadsmaskerbij Hylaeus punctatus is een zuidelijke bijensoort die als gevolg van de klimaatopwarming noordelijker gebieden opzoekt. Enkele exemplaren van deze soort werden in 2015 reeds in de stad Brussel gezien onder meer op een kerkhof, in  een park en in een verruigde grasstrook langs een voetpad. Deze warmteminnende bij gedijt in onze streken goed in de stedelijke omgeving. De stad vormt een zogenaamde “hitte-eiland”, waarin de temperatuur enkele graden hoger ligt dan in het omliggende landschap.

De Lookmaskerbij Hylaeus punctulatissimus is een zeldzame solitaire bij die gespecialiseerd is op Look-soorten. Deze bij wordt van eind mei tot half september vooral gezien in volkstuinen en moestuinen in het stedelijke gebied of langs spoorwegen. De bij komt ook voor in groeven, op oude muren en dijken, vrijwel steeds in warme, droge en zonnige milieus. Deze bij verzamelt alleen maar stuifmeel op Prei, Ui, Sierui, Kogellook (sierplant), Kraailook en Moeslook. Bieslook blijkt niet geschikt te zijn. Deze bij zal men vooral vinden in buitengebieden met kalkhoudende grond, omdat de inheemse looksoorten vooral op deze plaatsen groeien. Om van belang te zijn voor bijen kunnen kwekers op uienvelden enkele vierkante meters uien tot bloei laten komen. De meeste commerciële bedrijven oogsten de uien echter vooraleer de planten tot bloei komen. De bij nestelt in bestaande holtes zoals holle stengels en gebruikt ook kunstmatige nestgelegenheid in hout (boorgaten van 3 à 4 mm).

De Rinks Maskerbij Hylaeus rinki vliegt in één generatie van half mei tot begin september in heischrale bermen en (vochtige) schraalgraslanden, langs bosranden, in rivierduinen en in heidegebieden. Deze zeldzame soort nestelt in Braam en Framboos. Het nest wordt door de bij zelf uitgeknaagd en bestaat uit een tiental broedcellen, die van elkaar worden gescheiden met wandjes van uitgeknaagde stukjes stengelmerg. Het is een polylectische soort die onder meer op Braam en schermbloemigen vliegt.

De Resedamaskerbij Hylaeus signatus is een vrij algemene solitaire bij die gespecialiseerd is op Reseda-soorten, zoals Wilde Reseda, Wouw en tuinsoorten zoals Witte Reseda. Deze bij vliegt van begin mei tot eind september. De bij komt vrijwel steeds op ruderale plekken voor zoals spoor- en rivierdijken, spoorwegemplacementen, industrieterreinen, tuinen en vergraven of verstoorde terreinen in de duinen. De bij nestelt in bestaande holtes, zowel in holle plantenstengels als in steilwanden en muren en maakt ook gebruik van kunstmatige nestgelegenheid (boorgaten met een diameter van 3 à 4 mm). De aanwezigheid van de voedselplanten zal bepalend zijn voor de aan- of afwezigheid van deze bij.

De Stipmaskerbij Hylaeus styriacus is een zeldzame bij. Deze warmteminnende soort komt voor langs warme, zonnige bosranden en bospaden, in bloemrijke ruigten en ook soms in tuinen. Deze bij vliegt in één generatie van half juni tot half augustus. Het nest wordt gemaakt in plantenstengels en dood hout, soms in boorgaten in hout. Het is een polylectische soort, die toch hoofdzakelijk vliegt op schermbloemigen (Gewone Berenklauw, Peen, Zevenblad).

De Rode Maskerbij Hylaeus variegatus is een zeldzame bij die beperkt polylectisch het stuifmeel haalt bij de planten Zandblauwtje, Kruisdistel, Middelste Ganzerik, Pastinaak en Zevenblad. De bij komt voor op spoorwegterreinen, bermen en graslanden met Zandblauwtje. Deze bij vliegt van half juni tot eind augustus. Het nest wordt ondergronds gebouwd in oude nesten van andere bijen en graafwespen.



Slobkousbijen

De slobkousbijen (genus Macropis) zijn zwarte, weinig behaarde bijen met smalle, witte haarbandjes op het achterlijf. De vrouwtjes zijn voorzien van zogenaamde “slobkousjes” aan de achterpoten; het zijn dicht witbehaarde schenen die sterk afsteken tegen de zwart behaarde dijen. De mannetjes hebben een witgeel gezicht, maar zijn verder zwart en nagenoeg onbehaard. Deze bijen graven ondiepe nesten in de grond, soms groepsgewijs. De ingang van het nest blijft steeds open. De voedselmassa in de broedcellen bestaat uit een mengsel van stuifmeel en (Wederik-)olie en mogelijks wat nectar. Deze broedcellen zelf worden nog eens bekleed met een wasachtig, waterafstotend laagje, dat onder meer ook bestaat uit de olie die vooral op Wederik-planten wordt verzameld.

De Gewone Slobkousbij Macropis europaea is een vrij algemene solitaire bij die voorkomt op vochtige terreinen en langs oevers van waterlopen, op de plaatsen waar de waardplanten voorkomen, soms tot in het stedelijke gebied. Deze soort is namelijk sterk gespecialiseerd op de plant Grote Wederik, de Moeraswederik en ook de tuinplant Puntwederik. Deze plant levert stuifmeel en olie, geen nectar. De Wederik-soorten vormen via kliertjes olie. De vrouwtjes verzamelen de olie en het stuifmeel als voedsel voor de bijenlarven. In de vlucht wordt de olie en het stuifmeel vermengd tot wasachtige klompjes en overgeheveld vanaf de borst naar korfjes aan de achterpoten, vandaar de naam “slobkousbij”. Deze soort kan worden gezien van half juni tot begin september. Deze bij vliegt in één generatie. De mannetjes bezoeken de Wederik-planten alleen om er vrouwtjes te ontmoeten. De nectar wordt gehaald bij planten als Grote Kattenstaart, Gewone Berenklauw, Gewone Engelwortel, Sporkehout, Groot Streepzaad, Klein Streepzaad , Meisjesogen, Purperklokje, Zeeuws Knoopje,  Scherpe Boterbloem, Grote Kaardenbol, Akkerdistel, Koninginnekruid of Kale Jonker. Met deze nectar wordt de stuifmeelvoorraad bevochtigd.  De nectar wordt ook aangewend voor de eigen energiebehoefte. Er wordt geen honing gemaakt van de nectar. Het vrouwtje graaft in vochtige grond een nest. De ingang van het nest zit meestal verstopt tussen gras of mos, maar ligt voor de rest tamelijk oppervlakkig. Het nest bestaat uit een gang met 2 tot 8 schuin aangezette, gesloten broedcellen. De wanden zijn bekleed met een waterafstotende laag, vermoedelijk Wederik-olie. In het nest wordt op elk stuifmeel-olie-klompje een eitje gelegd. De larven voeden zich met de stuifmeelvoorraad. Ze spinnen reeds na een tweetal weken een cocon, verpoppen zich, overwinteren en komen uit in de volgende zomer.

De Bruine Slobkousbij Macropis fulvipes is een zeldzame solitaire bij die sterk lijkt op de Gewone Slobkousbij. Deze bij komt vooral voor langs taluds, greppels en bermen van weilanden en in stedelijke gebieden, op de plaatsen waar de drachtplanten voorkomen. Deze bij vliegt van begin juni tot en met juli. Deze bij haalt stuifmeel bij de Grote Wederik, de Moeraswederik en de Puntwederik. Nectar wordt gehaald bij verschillende andere planten zoals Distel-soorten, Grote Kattenstaart en Witte Honingklaver. Het nest wordt ondergronds gebouwd.



Behangersbijen

De behangersbijen (genus Megachile) nestelen bovengronds in allerlei holle ruimten, bijvoorbeeld een stukje open grond, een holle plantenstengel, een kevergang in hout of een gang in een kunstnest. Ze komen vrij talrijk voor in het stedelijke gebied, waar ze dankbaar gebruik maken van aangeboden bijenhotels. Deze bijen hebben een gedrongen postuur, doordat het achterlijf nauwelijks groter is dan het borststuk. De vrouwtjes hebben een afgeplat achterlijf en vervoeren het stuifmeel door middel van een buikschuier. Bij het bezoeken van een plant wordt het achterlichaam kenmerkend omhoog gekruld. De nesten worden door deze bijen bekleed met blaadjes, waardoor er kokervormige broedcellen ontstaan. Deze broedcellen worden meestal lineair in de holtes geplaatst.

De Bergbehangersbij Megachile alpicola is een vrij grote behangersbij. Het is in Vlaanderen een zeldzame soort. Er bestaan waarnemingen uit steden zoals Gent en Lochristi. Het is een polylectische soort die een voorkeur vertoont voor composieten en vlinderbloemigen. Deze bij vliegt in 2 generaties; een eerste van eind mei tot eind juni en een tweede van augustus tot in september. Deze bij nestelt in bestaande holtes, zoals vraatgangen in dood hout. Het nest kan ook in bijenhotels worden gemaakt.De nestcellen worden bekleed met bladstukjes.

De Ericabij Megachile analis is een karakteristieke soort voor natte heidegebieden en duinen met een gevarieerde vegetatiestructuur.  Ze nestelt in de grond op open plekken. De soort behoort tot de zogenaamde behangersbijen. Het is een zeer zeldzame soort. Deze bij vliegt van begin juni tot begin september. Deze bij overwintert als larve in een nestgangetje op open plekken op de heide. Half mei verpopt de larve om een tweetal weken later uit te vliegen. De mannetjes vliegen met grote snelheden over de heide, op zoek naar vrouwtjes die ze vinden op geur en zicht. Er wordt overgegaan tot paren. Daarna verzamelt het vrouwtje nectar en stuifmeel op Gewone Dophei en Rode Dophei.  Deze voedselgaring is nodig om rijp te worden voor het leggen van de eitjes en het bouwen van het nest. De bij graaft op open, zonnige, zanderige stukken op natte heideterreinen een 10 cm diep gat. De nestgang loopt schuin naar beneden. De doorsnede van de nestgang is een halve centimeter. Vervolgens vliegt ze naar een boom, meestal een Berk-soort, maar het kan ook een Eik-soort of een Wilg-soort zijn, en knipt daar met de kaken ovale stukjes uit waarmee ze telkens naar de nestgang vliegt. De nestgang wordt bekleed met deze bladstukjes. Vervolgens verzamelt het vrouwtje met de haartjes aan de onderbuik stuifmeel en in de krop nectar (ook weer van Dophei). Ze deponeert deze in de nestgang en legt er een eitje op. Daarna knipt ze ronde stukjes blad uit om de broedcel (ruimte voor de larve in het bijennest) af te sluiten. Deze handeling wordt zo’n 20 keer herhaald, waardoor er evenveel broedcelletjes ontstaan. Na enkele weken sterft het vrouwtje. Twee weken nadat de eieren werden gelegd, komen ze uit. De larve voedt zich met de aangelegde voedselvoorraad en vliegt pas na 10 maanden uit. De Ericabij overwintert als larve in het voorlaatste stadium. De bij kan worden gezien tot begin september.

De Tuinbladsnijder Megachile centuncularis is een zeer algemene bij. De bij vliegt in 1 of soms 2 generaties van mei tot september. Deze bij gebruikt holle ruimtes en stengels van Roos-soorten, Riet, Koningskaars en Braam als nestplaats. De bij gebruikt ook kunstnesten en heeft hierbij een voorkeur voor gangen met een diameter van 6 mm. Soms wordt een nestgang gemaakt tussen het plaveisel in de stad. Het kan een gast zijn in een bijenhotel. De bij sluit de nestplaats af met uitgesneden bladstukjes die ze haalt bij de Roos-soorten, Sleedoorn of Gewone Es. De bij overwintert als prepop. Het is een typische soort van kapvlakten, bosranden en stedelijke gebieden (cultuurvolger). De bij is polylectisch en kan op alle bloeiende planten (ook tuinplanten) worden aangetroffen. Behangersbijen houden bij het bloembezoek het achterlijf vaak kenmerkend omhoog gekruld. Dit achterlijf is aan de bovenkant enigszins afgeplat. Ze vervoeren de stuifmeelkorrels met behulp van een buikschuier.

De Lapse Behangersbij Megachile lapponica komt voor in arme bossen, op kapvlakten en op ruderale terreinen. Deze zeldzame bij vliegt van begin mei tot begin september. De mannetjes vliegen iets vroeger uit dan de vrouwtjes. Deze bij nestelt solitair. Het nest wordt gemaakt in bestaande gangen in paaltjes, dennenstammen en kunstmatige nestblokken (bijenhotel). Voor de broedcellen worden bladstukjes van vooral Wilgenroosje gebruikt. Er worden verschillende planten bezocht met een voorkeur voor Klaver-soorten.

Het Zilveren Fluitje Megachile leachella is een zeldzame bij die van eind mei tot eind augustus kan worden gezien in droge duingraslanden en stuifzandgebieden. In duinen kan deze bij plaatselijk vrij talrijk voorkomen. De soort overwintert als prepop. De bij nestelt solitair,  soms in grote aggregaties van wel 1000 individuen, in bestaande holtes zoals in hout of droge stengels. Soms graaft het vrouwtje zelf een nest in weinig begroeide zandgrond. Deze bij vangt het gebrek aan samenhang tussen de zandkorrels op door de broedcellen te bekleden met plantaardig materiaal. De vrouwtjes knippen daartoe ronde schijfjes uit bladeren. De bij bezoekt bloemen van verschillende planten, zoals Gewone Rolklaver, distel-soorten en Slangenkruid.

De Distelbehangersbij (synoniem: Klaverbehangersbij) Megachile ligniseca is een vrij algemene solitaire bij die nestelt in bestaande holtes, onder meer oude nesten van de Wilgenhoutvlinder. Deze holtes worden bekleed met ronde stukjes blad, die de bij zelf knipt uit planten, vooral uit bladeren van Berk-soorten, Roos-soorten en Esdoorn-soorten. Er worden ook nestblokken met gangen met een diameter van 9 mm in gebruik genomen. De bij vliegt vooral op composieten met een voorkeur voor distels van het genus Cirsium, zoals de Speerdistel en dit van begin juli tot half september. Ook op planten van de klokjesfamilie, lipbloemigen (zoals Salie-soorten) en vlinderbloemigen wordt de soort gezien. De mannetjes vliegen iets vroeger dan de vrouwtjes. Deze bij bewoont vooral open plekken in bossen en in bosranden, ook in het stedelijke gebied.

De Kustbehangersbij Megachile maritima is een zeer zeldzame behangersbij. Deze bij vliegt van half mei tot eind augustus op warme en zandige plekken, zoals duinstruwelen, warme droge heide, kalkgraslanden en ruderale terreinen. Deze zeer zeldzame soort komt in Vlaanderen waarschijnlijk alleen in het kustgebied voor. Deze bij nestelt solitair, soms in kleine aggregaties, in de grond, meestal tussen graswortels. Het is een polylectische soort die onder meer op composieten, klokjes en vlinderbloemigen kan worden gezien. In duinen bezoekt deze bij graag Aardaker en Gewone Ossentong.

De Rotsbehangersbij Megachile pilidens is een zeer zeldzame bij die van half juli tot eind augustus vliegt in droge, warme en stenige biotopen zoals groeven en kalkgraslanden. De bij nestelt solitair in bestaande holtes onder stenen, in muren of gewoon in de grond. Soms graaft het vrouwtje zelf een nest. Het is een polylectische soort die een voorkeur vertoont voor vlinderbloemigen zoals Gewone Rolklaver.

De Luzernebehangersbij Megachile rotundata is een zeldzame bij die van begin juni tot begin september voorkomt op zandvlakten, in groeven en in parken. De bij kan ook worden gezien op groendaken. Deze soort is recent (2018) toegenomen in het stedelijk gebied. Deze bij nestelt solitair; soms in kleine aggregaties, in holle plantenstengels, dakriet, gangen in dood hout, soms in de grond of ook wel in nestblokken (bijenhotels). De nesten worden afgesloten door middel van gekauwd plantenmateriaal. Deze bij gebruikt bij de nestbouw stukjes afgesneden blad; soms worden nestcellen gevonden waarbij kleine stukjes plastic werden gebruikt. Het is een polylectische soort die voorkomt op onder meer lipbloemen, schermbloemen, vlinderbloemen en vetplanten. De bij vertoont een voorkeur voor warme, ruderale terreintjes met veel bloeiende Luzerne en Honingklaver-soorten.

De Gewone Behangersbij Megachile versicolor is een algemene solitaire bij. Deze bij komt voor in bosranden, op kapvlakten, op heiden en in tuinen en parken. Deze bij vliegt in één generatie van half mei tot half september. De mannetjes vliegen eerder dan de vrouwtjes. Het nest wordt gemaakt in dood hout en plantenstengels, zowel in bestaande als in zelfgeknaagde gangen, ook in kunstnesten (gangen met een diameter van 5 tot 6 mm). De bij vertoont een voorkeur voor vlinderbloemigen, maar is ook op composieten zoals Knoopkruid te vinden.

De Grote Bladsnijder Megachile willughbiella is een behangersbij die van half mei tot en met augustus zeer algemeen voorkomt in verschillende biotopen, vooral dicht bij bosranden, in open plekken in bossen, in oude wijngaarden en ook in stedelijke gebieden. Deze bij bezoekt vooral vlinderbloemigen zoals Gewone Rolklaver, maar ook veel andere planten zoals bijvoorbeeld Speerdistel en Akkerklokje. Het nest wordt gemaakt in verweerd of vermolmd hout, soms ook in de grond. Vaak knaagt het vrouwtje rechte gang in het hout, worden oude kevergangen in dood hout gebruikt of worden kunstnesten in gebruik genomen. Boorgangen met een diameter van ongeveer 9 mm worden gebruikt. Vervolgens gaat ze in de omgeving ovale of ronde stukken blad afknagen waarmee ze naar het nest vliegt en er de nestruimte mee bekleedt. De bladstukjes worden gehaald bij Roos-soorten, Haagbeuk en Robinia. Nadat het nest met stuifmeel en nectar werd gevuld en er een ei in werd gelegd, wordt het afgesloten, opnieuw met stukjes blad. In de nestgang worden ook stukjes afgebeten houtspaanders of houtmolm gestopt. De soort overwintert als prepop. 



Dikpootbijen

De dikpootbijen (genus Melitta) vliegen –afhankelijk van de soort- tussen juni en september. Het zijn sterk behaarde bijen. De mannetjes komen vóór de vrouwtjes uit. Deze bijen nestelen in zand of leemgrond. Het nest bestaat uit een loodrechte gang met verschillende zijgangen met 1 broedcel, loodrecht geöriënteerd op de broedcel. Het stuifmeel wordt verzameld in de haren op de achterpoten. Vlinderbloemen zijn voor de meeste dikpootbijen de belangrijkste stuifmeelbron.

De Klokjesdikpoot Melitta haemorrhoidalis is een zeldzame solitaire bij die voorkomt in zonnige bosranden, droge schraallanden en kalkgraslanden. Deze bij wordt vooral talrijk aangetroffen in parken en (heem)tuinen in stedelijke gebieden, waar klokjes talrijk aanwezig zijn. De bij vliegt van begin juni tot eind september. Deze bij vliegt alleen op klokjes, zoals Grasklokje, Ruig Klokje, Rapunzelklokje en Breed Klokje (oligolectisch). Voor het voederen van 1 larve moet deze bij naar schatting 165 klokjes-bloemen kunnen bezoeken. Het mannetje overnacht in de bloemen van klokjes, maar kan hiervoor ook andere bloemen (Muskuskaasjeskruid, Wilde Cichorei) gebruiken. Het nest wordt gegraven in de grond, tussen de begroeiing op kale of enigszins beschaduwde plaatsen op een vlakke of licht hellende bodem. De nestingang bevindt zich in het centrum van een kegelvormig heuveltje van uitgegraven grond. De nestgang is ongeveer 10 cm lang en bevat zijgangen die uitmonden in een broedcel. De overwintering gebeurt waarschijnlijk als larve in winterrust in een cocon.

De Klaverdikpoot Melitta leporina is een vrij algemene bij. Van begin juni tot half september komt deze soort algemeen voor op bloemen van de vlinderbloemigen zoals vooral Luzerne en Klaver-soorten. Deze bij komt enkel voor als er veel waardplanten aanwezig zijn. Het is een typische soort van bloemrijke graslanden en bermen, maar de bij wordt ook vaak op ruderale terreinen aangetroffen. Het stuifmeel wordt samen met wat nectar verzameld in de haartjes op de achterpoten. Het nest bevindt zich onder de grond en bestaat uit een loodrechte gang met een 15-tal zijgangen met elk 1 broedcel. Elke broedcel is bekleed met een wasachtig secreet. De soort heeft geen bodemvoorkeur. De ingang van het nest zit meestal verstopt in de vegetatie, vaak aan de voet van graspollen. De larven leven van een voorraad stuifmeel. De overwintering gebeurt als prepop.

De Kattenstaartdikpoot Melitta nigricans is een algemene solitaire bij die enkel op de Grote Kattenstaart foerageert voor het stuifmeel (streng oligolectisch). Van begin juli tot half september komt deze soort voor op de bloemen van de waardplant. Het stuifmeel wordt verzameld in de haartjes op de achterpoten. Vrouwtjes dragen vaak grote klompen van het kenmerkende groene stuifmeel aan de poten. Het nest bevindt zich onder de grond en bestaat uit een loodrechte gang met zijgangen met elk 1 broedcel. Elke broedcel is bekleed met een wasachtig secreet. De soort heeft geen bodemvoorkeur. De Kattenstaartdikpoot komt voor op plaatsen waar de drachtplant in ruime aantallen voorkomt, zoals langs beken, grachten en vochtige weiden. Het is daarom een van de weinige bijen die meer gebonden zijn aan natte gebieden. Mannetjes slapen soms in grote groepen bij elkaar op de Grote Kattenstaart. De nectar wordt door deze soort vaak gehaald bij planten als Muskuskaasjeskruid en Dropplant. De larven leven van een voorraad stuifmeel. De bij overwintert waarschijnlijk als prepop.

De Ogentroostdikpoot Melitta tricincta is een zeldzame bij. Deze soort komt van half juni tot half september voor langs bos- en wegranden en op zonnige ruderale terreinen, ook in schrale, vochtige (kalk)graslanden en op rivierdijken. Het stuifmeel wordt door deze oligolectische soort gehaald bij Ogentroost-soorten, vooral bij Rode Ogentroost. Dit is een plant die vrij laat in het jaar bloeit. De pollen worden door de vrouwtjes met nectar gemengd. Het nest wordt ondergronds gegraven tussen de begroeiing. Ook de mannetjes bezoeken Ogentroost-planten voor de nectar. Er worden ook nog andere planten bezocht voor de nectar.



Roetbijen

De roetbijen (genus Panurgus) zijn glanzend zwarte bijen met een bijna kale bovenzijde. De mannetjes hebben een stevige vierkante kop. Deze bijen graven een nest in de grond, vaak in kleine of grote groepen in open, zandige bermen, ruderale terreinen en in of direct langs zandpaden. De broedcellen liggen horizontaal en solitair op een diepte van 5 tot 20 cm aan het uiteinde van zijgangen die aftakken van de hoofdgang. Deze bijen bezoeken bij voorkeur gele composieten voor de stuifmeelbehoefte. Het stuifmeel wordt via de achterscheenbeharing meegevoerd (pootverzamelaar). Deze bijen worden vooral geparasiteerd door wespbijen.



De Grote Roetbij Panurgus banksianus bezoekt vooral gele composieten zoals Biggenkruid-soorten, Havikskruid-soorten, Leeuwentand-soorten en Streepzaad-soorten. Het is een vrij zeldzame soort. Deze bij komt van half mei tot eind augustus voor op korte, grazige schraallanden, in bermen, op heideterreinen en op spoorwegterreinen. Deze bij nestelt in open grond, vaak in groepen. De soort overwintert als prepop.

De Kleine Roetbij Panurgus calcaratus is een vrij algemene bij, die van begin juni tot half september voorkomt op zandige bodems, in groeven, wegbermen en op zonnige, ruderale terreinen. De bij vertoont een voorkeur voor kortgrazige, heischrale graslanden en bermen. Deze bij wordt vooral waargenomen op gele composieten (oligolectisch), zoals Gele Kamille, Klein Streepzaad, Bezemkruiskruid, Leeuwentand-soorten en Havikskruid-soorten. Het vrouwtje bepoedert zich vaak volledig met stuifmeel. Soms gebruiken verschillende vrouwtjes een gemeenschappelijke nestgang die leidt tot afzonderlijke nestruimten. Het nest bevindt zich op open zandvlakten. De broedcellen bevinden zich 10 tot 25 cm diep in de grond. De wanden van de broedcellen worden behandeld met een secretie die opdroogt als een glanzend laagje. Het vrouwtje verzamelt stuifmeel en draait hiervan een rond balletje, dat vervolgens in de broedcel wordt overgoten met nectar. Dan wordt er een ei op gedeponeerd. De larve overwintert als prepop en verpopt het jaar daarop (in juni).  



Grote Harsbijen



De Grote Harsbij Trachusa byssina is in Vlaanderen de enige vertegenwoordiger van de grote harsbijen (genus Trachusa). Het is een zeer zeldzame bij. Deze bij vliegt van begin juni tot eind augustus in groeven en zonnige naaldbosranden met een kruidenrijke zoomvegetatie. Het nest wordt ondergronds aangelegd. De broedcellen worden gemaakt van stukjes blad en hars. De bij is een oligolectische soort met een duidelijke voorkeur voor vlinderbloemigen zoals Gewone Rolklaver.



Houtbijen

Houtbijen (genus Xylocopa) zijn grote, robuuste, snelvliegende bijen. Ze leven meestal solitair, al vertonen een aantal soorten wel primitief-eusociaal gedrag. De min of meer sociale nesten kunnen ontstaan uit solitaire nesten, waarbij moeder en dochter of zussen onderling samenwerken, maar er kan ook samenwerking tussen niet-verwanten ontstaan. Ze nestelen meestal in hout of in plantenstengels. Elk vrouwtje legt ongeveer tien eitjes. Houtbijen hebben een groot vliegbereik. Deze bijen vliegen soms kilometers van hun nest vandaan. Het stuifmeel wordt verzameld in de krop en (in mindere mate) de beharing op de poten. De broedcellen liggen lineair achter elkaar en worden gescheiden door tussenwanden van houtsnippers vermengd met klierstoffen. De broedcellen worden niet met een klierstof bekleed. De nesten bestaan meestal uit enkele vertakte, parallelle nestgangen. De nestingangen worden herkend aan een individuele geur, die waarschijnlijk tijdens de bouw van het nest wordt achtergelaten door kaakklieren.

In Vlaanderen kennen we 1 vertegenwoordiger.



De Blauwzwarte Houtbij Xylocopa violacea is een zeldzame soort, die eerder door introductie in Vlaanderen is terecht gekomen. Het nest wordt gemaakt in dood hout. Deze prachtige bij is een warmteminnende soort, die vaak wordt geïmporteerd met hout uit Zuid-Europa. Deze soort wordt dan ook vaak aangetroffen in de buurt van opslagplaatsen van hout. Volwassen mannetjes en vrouwtjes overwinteren en paren in maart- april. De vrouwtjes maken in het voorjaar een nest in dood hout, bestaande uit een 15 tot 30 cm lange gang met 15 kamertjes. Jonge dieren komen rond augustus uit de pop en overwinteren als volwassen bij. Deze bij kiest voor de nestplaats gedroogd en aan het zonlicht blootgesteld licht rottend hout, waarbij een voorkeur lijkt te bestaan voor afgestorven hout van fruitbomen (Kers), Berk-soorten en Europese Lork. De soort wordt ook soms gevonden in bamboestengels (bijenhotels). In elke kamer wordt een stuifmeelvoorraad gebracht, waarop een eitjes wordt gelegd. Daarna wordt de kamer door een wandje afgesloten. De larven eten de voorraad op en verpoppen daarna meteen. Het eerste exemplaar knaagt zich door de dwarsband naar buiten. De vrouwtjes verwijderen zich vaak ver van hun nest. Ze kunnen het nest wel gemakkelijk terugvinden. Deze bij bezoekt graag Wilde Kamperfoelie en kan worden gezien van eind maart tot half oktober.



SOCIALE BIJEN

Bij de sociale bijen onderscheiden we de hommels, die kolonies vormen en onze bekendste bij, namelijk de Honingbij, die ook kolonies vormt die zelfs nog groter zijn dan bij de hommels.

Hommels en Honingbijen vormen volken waarbij elk individu een welbepaalde taak krijgt toebedeeld. De koningin legt vooral eitjes, werksters halen stuifmeel en nectar, verzorgen het broed, bouwen raten of beschermen het volk tegen ongenode gasten. De mannetjes zorgen ervoor dat het volk nageslacht krijgt.  

Hommels en Honingbijen hebben ook met elkaar gemeen dat ze nectar en stuifmeel nodig hebben van februari tot in november. De nectar is nodig voor hun energiebehoefte; het stuifmeel is nodig voor de larven, dus voor de voortplanting. 

Doordat de vliegperiode zich over een langdurige periode uitstrekt, kunnen ze niet van één welbepaalde plant of plantenfamilie afhankelijk zijn. Het zijn (overwegend) polylectische soorten die op een groot aantal verschillende bloemen vliegen.



HOMMELS



De hommels die in Vlaanderen voorkomen (toestand 2020) worden uitvoerig in deel 3 besproken.

Het gaat om de volgende soorten: Wilgenhommel, Tuinhommel, Boomhommel, Veenhommel, Steenhommel, Veldhommel, Grote Veldhommel, Akkerhommel, Weidehommel, Grashommel, Grote Tuinhommel, Late Hommel en Aardhommel. 

Ook een aantal soorten die waarschijnlijk in Vlaanderen niet meer voorkomen worden besproken: het gaat om volgende soorten: Boloog, Gele Hommel, Heidehommel, Moshommel, Donkere Tuinhommel, Boshommel en Zandhommel. 



HONINGBIJEN

De Honingbij Apis mellifera is wellicht de bekendste bij. Deze bij kan het hele jaar door worden gezien. Deze bij wordt normaal gezien in allerlei biotopen gevonden, maar als zelfstandige, wilde soort komt ze vrijwel niet meer voor. Het is een gedomesticeerd dier geworden, dat door imkers wordt gekweekt voor de honing. Er zijn zeldzame gevallen bekend van Honingbijen die een nest bouwen in een holle boom of een schoorsteen.

De Honingbij vormt grote, meerjarige staten die tot 80.000 werksters kunnen tellen. De werksters worden gedomineerd door de koningin. Deze laatste houdt zich alleen met de ei-leg bezig. Eind januari begint de koningin al met het leggen van enkele eitjes. Ze kan tot 1500 eitjes per dag leggen. Ze worden één voor één in zeshoekige, uit bijenwas opgetrokken broedcellen gelegd. De was wordt door klieren in het achterlijf aangemaakt en via het achterlijf afgescheiden. De cellen worden samengevoegd tot schijfvormige, verticaal hangende raten. De openingen van de cellen wijzen steeds naar buiten. De cellen aan de randen van de raat worden met honing (nectar in een bewerkte vorm) of stuifmeel volledig opgevuld als voorraad en met was overkapt. Het stuifmeel dient als eiwitbron voor de jonge bijen. De nectar dient als basis voor de honing. De honing is bedoeld als wintervoedsel voor de bijen. In ruil voor de geoogste honing geven de imkers suikerwater aan de bijen, zodat ze op kracht kunnen blijven. Zonder deze bijvoedering zou het bijenvolk de hongerdood sterven of in de winter te veel verzwakt geraken. 

Als de werksters bloemen vol met nectar vinden, verzamelen ze de pollen op de achterpoten en vliegen ze terug naar de bijenkast. Honingbijen kunnen 3 tot 5 kilometer van de kast foerageren. 

De darren zijn groter dan de werksters. Ze hebben geen angel. Zij hebben alleen maar de taak om een jonge koningin te bevruchten. De darren sterven na de bevruchting. Darren die niet hebben deelgenomen aan de bevruchting worden door de werksters verdreven. 

In het voorjaar worden er door de werksters een vijftal grote koninginnencellen gebouwd, meestal aan de rand van de broedraat.  Hierin ontwikkelen zich nieuwe koninginnen. De larven die moeten uitgroeien tot koninginnen krijgen een speciale voeding bestaande uit een sap waar nog een hormonaal supplement is toegevoegd. Nieuwe koninginnen komen al na 16 dagen uit de pop. Al een week voor de geboorte van de jonge koningin zwermt de oude koningin met de helft van het bijenvolk uit en gaat ze op zoek naar een nieuwe nestplaats. De koningin die het eerst uitkomt doodt de andere koninginnenlarven die uitkomen met een steek. Ze vliegt reeds een week na haar geboorte uit naar een verzamelplaats van darren. Ze paart er meerdere keren met verschillende darren en neemt vervolgens de rol van de oude koningin over. Ze kan 4 tot 5 jaar oud worden.  

De Honingbij staat erom bekend dat ze kan steken maar ze zal dit alleen doen als ze zich bedreigd voelt.

Zeer goede planten voor Honingbijen zijn Boswilg, Braam, Sporkehout, Winterbloeiende Heide, Brem, Gewone Dophei, Gewone Paardenbloem, Wilde Liguster, Bont Kroonkruid, Grote Kattenstaart, Wilde Marjolein, Zomereik (honingdauw), Geoorde Wilg, Hemelsleutel, Wilgenroosje, Zoete Kers, Duinroos en Kruipwilg.

Honingbijen sterven vooral als gevolg van een verminderde lichamelijke weerstand als gevolg van een samengaan van verschillende factoren zoals bacteriën, schimmels, gisten, parasieten, koude, stress en (een opstapeling van) chemische bestrijdingsmiddelen. Een goede conditie zal vooral afhangen van een voldoende groot aanbod van stuifmeel in de opgroeifase van de bijen.

Het Honingbijen-volk is vooral zwak op de zogenaamde “omschakelingsmomenten”, vooral in het voorjaar als de jonge bijen het moeten overnemen van de oude bijen.



PARASITAIRE BIJEN

Een aparte groep vormen de zogenaamde parasitaire bijen.

We onderscheiden hierbij de koekoeksbijen en de koekoekshommels.

Deze verzamelen zelf geen stuifmeel maar gebruiken het stuifmeel van andere bijen om de eitjes op te leggen. Deze bijen zoeken geen eigen nestgelegenheid, vormen geen eigen broedcellen en leggen geen eigen stuifmeelvoorraden aan. Hun larven voeden zich met zowel het stuifmeel als de larven van de gastheerbijen. De koekoeksbijen of hun larven vernietigen de eitjes van de gastheerbij. Het mannetje produceert via klieren gelijkaardige secreten als het mannetje van de gastheerbij. Bij de paring worden de secreten doorgegeven aan het vrouwtje. Hierdoor raakt het gastheervrouwtje in de war en valt ze de indringster niet aan. Het vrouwtje legt dan eitjes. De larven doden bij het uitkomen de larven of de eieren van de gastheerbij en eten de stuifmeelvoorraad op. De aanwezigheid van koekoeksbijen staat of valt met het voorkomen of de afwezigheid van de gastheerbijen. 



KOEKOEKSBIJEN

Bij de koekoeksbijen onderscheiden we de kegelbijen, de bonte viltbijen, de viltbijen, de rouwbijen, de wespbijen, de bloedbijen en de tubebijen.



Kegelbijen

Kegelbijen (genus Coelioxys) zijn koekoeksbijen die vooral parasiteren bij de behangersbijen en de sachembijen. De eitjes van de kegelbijen komen eerder uit dan deze van de gastheerbij. De larven eten vervolgens de eitjes van de gastheerbij op. Kegelbijen zijn meestal zwart met regelmatig witte haarbanden of witte vlekken op het achterlijf. Het achterlijf van het vrouwtje is opvallend kegelvormig. Bloemen zijn voor deze bijen alleen belangrijk als nectarbron. Deze bijen hebben een lange tong en zullen dan ook vooral bloemen met diepliggende nectar bezoeken.



De Gouden Kegelbij Coelioxys aurolimbata is een vrij zeldzame bij. Deze bij komt van begin juni tot half augustus  voor in graslanden en tuinen en op dijken en spoorwegterreinen. Deze soort komt opvallend vaak voor in de stedelijke omgeving. De soort wordt ook opgemerkt bij kunstmatige nestblokken (bijenhotels). Het is de broedparasiet bij de Lathyrusbij maar op plaatsen waar deze gastheerbijen vrij veel voorkomen, wordt de Gouden Kegelbij toch maar zelden aangetroffen.

De Heidekegelbij Coelioxys conica is een zeer zeldzame bij. De bij bewoont vooral heide en duingraslanden maar kan ook in het stedelijk gebied worden aangetroffen en vliegt in één generatie van half mei tot eind augustus. Het is een broedparasiet bij de Andoornbij en waarschijnlijk ook de enige broedparasiet bij de Ericabij. Het is waarschijnlijk ook de broedparasiet van de Grote Harsbij. De bij legt een ei in het nest van de gastheerbijen. De vreemde larve eet de voedselvoorraad op en doodt de larven van de gastheer.

De Slanke Kegelbij Coelioxys elongata is een zeldzame bij die in 1 generatie vliegt van half mei tot eind augustus. Deze bij bewoont uiteenlopende biotopen en kan onder meer worden gezien op Braam en Moerasrolklaver. Het is één van de koekoeksbijen bij de Tuinbladsnijder en zeer waarschijnlijk ook bij de bijen Zilveren Fluitje, Distelbehangersbij, Kustbehangersbij en Grote Bladsnijder. De Tuinbladsnijder en de Grote Bladsnijder zijn soorten die in een bijenhotel kunnen voorkomen, zodat men de Slanke Kegelbij ook hier zou kunnen aantreffen. Het vrouwtje van deze kegelbij gaat na inspectie een broedcel in van de gastbij en steekt het puntige achterlijf door de stuifmeelvoorraad van die cel. Ze legt een ei op de achterwand van de cel. De larve eet de andere larven op en voedt zich verder met de stuifmeelvoorraad. In het laatste larvestadium (rust-diapauze) gaat ze de winter in. Pas in het voorjaar verpopt de larve.

De Gewone Kegelbij Coelioxys inermis vliegt vermoedelijk in 2 generaties en dit van begin mei tot begin oktober. Men vindt deze soort vooral op ruderale terreinen, in tuinen, op kapvlakten en in struik- en bosranden. De bij kan worden gezien op Beemdooievaarsbek, Wilgenroosje en Braam. Het is een vrij algemene koekoeksbij die het broed van de Gewone Behangersbij, de Bergbehangersbij en waarschijnlijk ook van de Lapse Behangersbij, het Zilveren Fluitje en de Tuinbladsnijder gebruikt voor het leggen van haar eitjes. Het eitje van de kegelbij zal altijd eerder uitkomen dan dit van de gastbij. De larve zal na het uitkomen het eitje van de gastvrouw opeten. Gelet op de gastheerbijen kan men deze koekoeksbij ook aantreffen in bijenhotels.

De Rosse Kegelbij Coelioxys rufescens  is een vrij zeldzame bij. Deze soort vliegt van half mei tot begin september. Deze bij komt voor in bosranden en graslanden. Deze bij kan ook gezien worden op de ruderale terreinen van het stedelijk gebied. Het is een broedparasiet die gespecialiseerd is op sachembijen. Waarschijnlijke gastheerbijen zijn de Andoornbij, de Kattenkruidbij en de Gewone Sachembij. Waarschijnlijk is het Zilveren Fluitje ook een gastheerbij voor deze soort.

De Schubhaarkegelbij Coelioxys afra  is een zeer zeldzame bij. Deze bij wordt vooral in de maand juni waargenomen. Deze warmteminnende soort komt vooral voor in stuifzand- en duingebieden waar nog dynamiek (bewegend zand) optreedt. Stuifzandgebieden met een verminderde dynamiek als gevolg van een toename van grassen (Buntgras) blijven nog geschikt voor deze soort, aangezien deze gebieden een vergelijkbare vegetatiestructuur verkrijgen als duingebieden. Deze bij kan worden gezien op Wilgenroosje. Het is een zeer waarschijnlijke broedparasiet bij het Zilveren Fluitje en de Rotsbehangersbij. Gelet op de leefgebieden van de gastheerbijen zal deze bij meer parasiteren bij het Zilveren Fluitje (stuifzandgebieden) dan bij de Rotsbehangersbij, die meer een soort is van groeven en kalkgraslanden.

De Kielstaartkegelbij Coelioxys alata is zeer zeldzaam in Vlaanderen en komt vooral voor in duinstruwelen en bosranden nabij rivieren. De soort zou een voorkeur vertonen voor tamelijk vochtige biotopen. De bij vliegt in één generatie in juli en augustus en kan onder meer worden gezien op Knoopkruid en Kale Jonker. Het is een waarschijnlijke broedparasiet bij de Distelbehangersbij en de Andoornbij. Beide gastheerbijen zijn voor hun nestbouw (graafgangen) afhankelijk van dood hout.

De Grote Kegelbij Coelioxys conoidea is een zeer zeldzame bij. Deze bij vliegt in één generatie van begin juni tot begin september langs de zeereep en in duinstruwelen aan de kust. In het binnenland vliegt deze bij in zandgebieden met een afwisseling van open zand en begroeiing. Deze bij kan worden gezien op bloemen, onder meer op Jacobskruiskruid, Slangenkruid en Braam. Het is één van de broedparasieten van de Kustbehangersbij.

De Duinkegelbij Coelioxys mandibularis is een zeldzame koekoeksbij die in één generatie vliegt van half mei tot half september in droge duingraslanden en zandverstuivingen. Het is een broedparasiet bij de Zwartgespoorde Houtmetselbij, het Zilveren Fluitje en de Gewone Behangersbij. Waarschijnlijk treden ook de Tuinbladsnijder en de Kustbehangersbij als gastheerbij op.



Bonte Viltbijen

Bonte Viltbijen (genus Epeoloides) hebben een kop en een borststuk met vrij lange beharing, vooral bij de mannetjes. Ze hebben een zwarte of zwart-oranje kleur met witte viltvlekken.  Deze bijen zijn broedparasieten bij de slobkousbijen. Bloembezoek dient bij deze bijen dan ook alleen voor de eigen voedselvoorziening. Ze verzamelen geen stuifmeel.



De Bonte Viltbij Epeoloides coecutiens is een gedrongen gebouwd bijtje. Deze vrij zeldzame soort vliegt van half juni tot eind augustus. Het is de enige broedparasiet bij de Gewone Slobkousbij en de Bruine Slobkousbij. De bij bezoekt enkel planten voor de nectar en verzamelt geen stuifmeel. De bij bezoekt bloemen van onder meer Beemdkroon, Wilde Marjolein, Knoopkruid, Waterkruiskruid, Heelblaadjes, Haagwinde en Grote Kattenstaart. Deze bij komt voor op zandgronden en wordt vaak gevonden langs slootkanten en greppels, op de plaatsen uiteraard waar de gastheerbijen voorkomen. Als gevolg van ecologisch groenbeheer neemt onder meer in het stedelijke gebied de Grote Wederik toe. Dit is de belangrijkste voedselplant van de belangrijkste gastheer, waarvan de aantallen eveneens toenemen.    



Viltbijen

Viltbijen (genus Epeolus) zijn bijen met een gedrongen bouw. Ze zijn zwart gekleurd met witte, viltachtige haarvlekken. De poten zijn deels rood gekleurd. In rust trekken ze dikwijls de voorpoten op. Ze slapen vaak met hun kaken geklemd aan dunne takjes. Het zijn broedparasieten bij de zijdebijen. Het vrouwtje legt een ei in het nog niet afgesloten nest van de gastheerbij. De larve die uitkomt zoekt aanwezige eieren of larven in het nest en voedt zich ermee. Daarna voedt de larve zich met de aanwezige voedselvoorraad.



De Heideviltbij Epeolus cruciger is een vrij zeldzame bij. Deze bij vliegt van begin juli tot eind september in heidevelden en duinen. Het is een broedparasiet bij de Heizijdebij en de Donkere Zijdebij. De bij bezoekt verschillende planten, maar vertoont een voorkeur voor Struikhei. De bij kan ook worden gezien op Klein Streepzaad. De Struikhei bloeit laat. Voordat de Struikhei in bloei raakt, zoekt de Heideviltbij voedsel op omliggende kruidenrijke akkers. Daarom moet er voldoende vegetatie ongemoeid (ongemaaid) worden gelaten.

De Schorviltbij Epeolus tarsalis vliegt van begin augustus tot eind september nabij duinen. Het is een warmteminnende soort. Deze bij heeft als enige gastheerbij de Schorzijdebij, maar deze laatste wordt ook geparasiteerd door de Gewone Viltbij. De aanwezigheid van de Schorzijdebij blijkt geen garantie te zijn voor de aanwezigheid van de Schorviltbij.

De Gewone Viltbij Epeolus variegatus is een vrij algemene soort die voorkomt in de biotopen van de gastheerbijen, ook in het stedelijke gebied. Men vindt deze bij vooral op open, droge terreinen (spoorwegemplacementen, schorren, afgravingen en heidevelden). Deze bij vliegt in één generatie van begin juni tot half september. Het is een koekoeksbij van de Wormkruidbij en waarschijnlijk ook van de Duinzijdebij, de Schorzijdebij, de Klimopbij, de Donkere Zijdebij en de Zuidelijke Zijdebij. Voor de nectar bezoeken deze bijen vaak dezelfde bloemen als de gastheerbijen. Het nest bevindt zich in de grond en is via een nestgang te bereiken. De larven overwinteren als pop.



Rouwbijen

De rouwbijen (genus Melecta) zijn broedparasieten bij de Sachembijen. Rouwbijen zijn zo groot als een hommel en zijn zwart of bruinachtig behaard met lichte haarvlekken op het zwarte achterlijf en de poten. De vrouwtjes leggen een ei in een reeds afgesloten broedcel van de gastheer. Ze boren daarvoor een gaatje in het aarden deksel van de broedcel, leggen een eitje en metselen het gat weer dicht. Als het ei uitkomt, doodt de jonge larve het ei of de jonge larve van de gastheer. Vervolgens voedt de larve zich met de voedselvoorraad in de broedcel. Deze bijen overwinteren als volwassen bij in de broedcel. Deze bijen bezoeken graag lipbloemen.

De Bruine Rouwbij Melecta albifrons is een vrij zeldzame koekoeksbij. Deze soort komt van half maart tot half juni voor bij oude met leem gebouwde muren of bij lemige steilwanden en in tuinen waar de gastheerbij voorkomt. De soort parasiteert bij de Gewone Sachembij. Het ei wordt gelegd in de reeds afgesloten broedcel, waarbij de rouwbij het deksel van deze broedcel met het spitse achterlijf doorboort en een ei plakt aan de binnenkant van het dekseltje. Deze bij bezoekt verschillende planten voor de nectar met een voorkeur voor Witte Dovenetel, Wild Kattenkruid, Gevlekt Longkruid en Kruipend Zenegroen. Deze diertjes worden vaak slapend aangetroffen, terwijl ze zich met de kaken vastbijten aan plantenstengels.

De Witte Rouwbij Melecta luctuosa is een zeer zeldzame bij die van eind maart tot half juni vliegt in groeven, langs steile leemwanden, op die plaatsen waar ook de gastheer voorkomt. De (enige) gastheer is waarschijnlijk de Zwarte Sachembij. Deze bij bezoekt onder meer de bloemen van Witte Dovenetel, Hondsdraf, Wild Kattenkruid en Slangenkruid.  



Wespbijen

De wespbijen (genus Nomada) danken hun naam aan de wespachtige bestreping die bij verschillende soorten voorkomt. Deze tamelijk slanke bijen hebben een korte tong en hebben relatief weinig beharing voor een bij. Door hun parasitaire levenswijze hoeven ze geen stuifmeel te verzamelen. De meeste soorten hebben vooral zandbijen als gastheer. De wespbijen bezoeken verschillende bloemen, enkel voor hun eigen gebruik. Ze zijn vaak slapend aan te treffen in bloemen of vastgebeten in groene plantendelen. Wespbijen hebben ongeveer dezelfde vliegperiode als hun gastheerbijen.

De Bleekvlekwespbij Nomada alboguttata is een vrij algemene bij die als een broedparasiet leeft bij de Witbaardzandbij en waarschijnlijk ook het Roodbuikje. Deze bij vliegt in 2 generaties van half maart tot eind juli vaak boven kaal zand, bijvoorbeeld op zandverstuivingen en zandpaden in bossen en heidevelden. De bij kan ook in het stedelijk gebied worden gezien.Deze bij bezoekt de bloemen van Havikskruid-soorten, Kruipwilg, Gewone Paardenbloem.

De Knautiawespbij Nomada armata komt van half mei tot eind augustus voor op kalkgraslanden en in bloemrijke bermen, ook in het stedelijk gebied op die zeldzame plaatsen waar de gastheerbij voorkomt. Deze zeer zeldzame bij vliegt vaak op Beemdkroon, maar ook wel op gele composieten. De gastheer van deze parasitaire bij is zeer waarschijnlijk de Knautiabij. De Knautiawespbij wordt alleen waargenomen in gebieden waar zich een populatie van de Knautiabij bevindt. Dit zijn gebieden met flinke bestanden van Beemdkroon, want zowel de vrouwtjes als de mannetjes van de Knautiabij foerageren vrijwel alleen op deze plant.

De Kleine Bleekvlekwespbij Nomada baccata is een bij die parasitair leeft bij de Zilveren Zandbij. Deze vrij zeldzame bij vliegt van juli tot september. De wespbij dringt het nest van de zandbij binnen en legt er een ei in. De zandbij wordt een tijdje vanop een afstand door de wespbij gevolgd. De wespbij verdwijnt dan kort om later terug te keren naar het nest van de zandbij. De ingang van het nest van de beoogde zandbij wordt gemakkelijker gevonden als dit zich situeert in de buurt van begroeiing dan wanneer het nest van de zandbij zich in een open zandvlakte bevindt. De koekoeksbij kan in dat geval beter de nestingang terugvinden door zich met behulp van de aanwezige vegetatie te oriënteren. Vervolgens schakelt ze over van het zicht naar de geur om de juiste positie van het nest te bepalen.

De Bonte Wespbij Nomada bifasciata komt van eind maart tot half juni voor in het leefgebied van de Weidebij, waarop deze bij parasiteert (het is zeer waarschijnlijk de enige gastheer). Waarnemingen in juli en begin augustus kunnen wijzen op een tweede generatie. Men vindt de soort vooral op uiterwaarden en grazige hellingen zoals dijken. De soort kan ook in het stedelijk gebied worden gezien. Deze soort bezoekt de bloemen van Wilg-soorten, Madeliefje, Gewone Paardenbloem, Klein Hoefblad en Vogelmuur.

De Langsprietwespbij Nomada conjungens vliegt van begin april tot eind juni op spoorwegterreinen, in uiterwaarden, op steile wegbermen en in ruigten en holle wegen. Het is een (waarschijnlijke) parasiet bij de Fluitenkruidbij. Bloembezoek werd waargenomen op het Zevenblad.

De Langsprietdwergwespbij Nomada distinguenda is een heel kleine donkere wespbij. Deze bij vliegt in 2 generaties van begin mei tot eind augustus in groeven en rivierdalen. Deze bij treedt waarschijnlijk op als broedparasiet bij de Biggenkruidgroefbij.

De Roodzwarte Dubbeltand Nomada fabriciana vliegt van half maart tot eind juli in allerlei biotopen, ook in steden. Het is een algemene soort. Het is een parasiet bij de Tweekleurige Zandbij, de Goudpootzandbij (vooral) en waarschijnlijk ook de Geriemde Zandbij en de Zwartbronzen Zandbij. De bij bezoekt bloemen van Koolzaad, Spaanse Aak, Draadereprijs, Wilg-soorten, Gewone Paardenbloem, Ereprijs-soorten, Daslook en Zinkviooltje.

De Dubbeldoornwespbij Nomada femoralis is een zeldzame bij die van begin mei tot half juli in één generatie op droge schraallanden vliegt. Het is een broedparasiet bij de Paardenbloembij en waarschijnlijk ook bij de Texelse Zandbij.

De Geelschouderwespbij Nomada ferruginata vliegt van begin maart tot eind mei op ruige terreinen, zoals spoordijken, bermen, uiterwaarden en overhoeken. Het is waarschijnlijk een parasiet bij de Vroege Zandbij (enige gastheer). Het is een vrij algemene slanke bij.

De Gewone Wespbij Nomada flava is een zeer algemene koekoeksbij. Deze soort komt van begin april tot eind juni voor in allerlei biotopen zoals wegbermen, bosranden, heidevelden, afgravingen en bossen. De soort parasiteert in de nesten van verschillende vroeg in het jaar vliegende zandbijen, zoals (waarschijnlijk) de Meidoornzandbij, de Zwartbronzen Zandbij en de Viltvlekzandbij. Deze bij bezoekt de bloemen van Wilde Lijsterbes, Bosbes-soorten, Fluitenkruid, Look-zonder-look, Koolzaad, Gewone Paardenbloem, Madeliefje, Leeuwentand-soorten, Sleedoorn, Kruipwilg, Vogelmuur en Wilg-soorten.

De Gewone Kleine Wespbij Nomada flavoguttata vliegt in 2 generaties van begin maart tot eind mei en van begin juni tot eind augustus op allerlei terreinen, zoals spoorwegen, bermen, dijken, ruigten, afgravingen en bosranden, ook in steden. Het is waarschijnlijk een broedparasiet bij de Gewone Dwergzandbij, de Glimmende Dwergzandbij en de Witkopdwergzandbij. Deze algemene bij bezoekt de bloemen van Fluitenkruid en Gewone Paardenbloem.

De Zwartsprietwespbij Nomada flavopicta  is een vrij algemene wespbij die in één generatie vliegt van begin juni tot eind september in uiterwaarden, bermen en spoordijken. De bij bezoekt vooral composieten. Bloembezoek wordt waargenomen op Kruiskruid-soorten, Zandblauwtje, Beemdkroon, Rupsklaver-soorten, Akkerdistel, Heelblaadjes, Klein Streepzaad, Melkdistel-soorten en Jacobskruiskruid. Het is een broedparasiet bij de Ogentroostdikpoot en waarschijnlijk ook de Klaverdikpoot, de Klokjesdikpoot, de Kattenstaartdikpoot en de Pluimvoetbij.

De Kortsprietwespbij Nomada fucata vliegt van half maart tot eind augustus (waarschijnlijk in 2 generaties) in allerlei biotopen, van heidevelden tot stadstuinen. De aantallen hangen af van het voorkomen in deze biotopen van de Grasbij, de enige gastheerbij van deze koekoeksbij. De gastheerbij schijnt de parasiet goed te verdragen. Deze bij kan worden gezien op de bloemen van Gewone Paardenbloem, Sleedoorn, Madeliefje, Witte Klaver, Gewoon Duizendblad, Pastinaak, Klein Streepzaad, Akkerdistel, Zilverschoon en Groot Kaasjeskruid.

De Roodsprietwespbij Nomada fulvicornis vliegt van eind maart tot eind augustus in 2 generaties in uiterwaarden, langs spoordijken, in ruigten en op heidevelden. De bij bezoekt de bloemen van onder meer Wilg-soorten, Ereprijs-soorten, Speenkruid en Gewone Paardenbloem. Deze bij parasiteert bij de Koolzwarte Zandbij en de Grijze Rimpelrug (hoofdgastheren) en waarschijnlijk ook de Blauwe Zandbij en de Zwartbronzen Zandbij.

De Bruinsprietwespbij Nomada fuscicornis is een zeer zeldzame donkere wespbij. Deze bij vliegt in één generatie van begin mei tot eind augustus op droge heideterreinen, spoorwegterreinen en langs zandwegen. Deze bij heeft als enige gastheerbij de Kleine Roetbij. De bij bezoekt graag de bloemen van Zandblauwtje.

De Smalbandwespbij Nomada goodeniana vliegt van eind maart tot eind juni in allerlei biotopen, ook binnen het stedelijk gebied. De bij bezoekt verschillende bloemen, onder meer Ereprijs-soorten, Gewone Paardenbloem,  Wilg-soorten en Vogelmuur. Deze bij parasiteert waarschijnlijk bij de Zwartbronzen Zandbij, de Viltvlekzandbij, de Asbij en de Grijze Rimpelrug.

De Gedrongen Wespbij Nomada guttulata vliegt van eind april tot half juli in uiterwaarden, op spoorterreinen en in holle wegen langs weilanden. Deze soort wordt ook in recreatiegebieden (met vijvers en meren) gevonden. Het is een zeer zeldzame soort. De bij bezoekt verschillende bloemen. Deze bij parasiteert waarschijnlijk bij de Ereprijszandbij.

De Tweekleurige Wespbij Nomada integra is een kleine wespbij die zeer zeldzaam voorkomt. De vliegplaatsen komen overeen met haar gastheer, de Paardenbloembij.  Ook de Texelse Zandbij blijkt een gastheer te zijn voor deze koekoeksbij. De soort vliegt van begin april tot eind juli op schrale, extensief beheerde, droge graslanden, wegbermen en dijken.

De Roodharige Wespbij Nomada lathburiana is een vrij algemene koekoeksbij van bosranden, afgravingen en spoorwegterreinen. De bij vliegt van begin maart tot eind juni. De bij bezoekt de bloemen van Wilg-soorten, Gewone Paardenbloem, Fluitenkruid en Sleedoorn. De gastheerbijen voor deze soort zijn de Grijze Zandbij en de Asbij.  Er moeten wel voldoende aantallen van deze gastheerbijen aanwezig zijn.

De Vroege Wespbij Nomada leucophthalma is een vrij algemene koekoeksbij van bosranden, afgravingen en ruigten. De bij vliegt van begin maart tot eind mei vooral op Wilg-soorten. De bij kan ook op Winterbloeiende Heide worden gezien. De gastheerbij voor deze koekoeksbij is de Zwart-Rosse Zandbij. De wespbij houdt zich op nabij het nest van de gastheerbij en wacht de gelegenheid af om dit nest binnen te dringen. Het vrouwtje vliegt hierbij laag over de grond en landt regelmatig om de open en de gesloten nestingangen te inspecteren. De gastheerbij sluit de nestingang af bij het verlaten. De koekoeksbij graaft deze nestingang weer open en dringt het nest binnen om er een eitje in te leggen.

De Donkere Wespbij Nomada marshamella is een vrij zeldzame koekoeksbij van allerlei terreinen, inclusief stedelijke bebouwing. De bij vliegt van begin april tot eind juni. De bij bezoekt de bloemen van Fluitenkruid, Spaanse Aak, Guldenroede-soorten, Madeliefje,  Gewone Paardenbloem en Vogelmuur. De gastheerbij voor deze soort is waarschijnlijk de Meidoornzandbij, de Zwartbronzen Zandbij en de Roodrandzandbij.

De Vlekpootwespbij Nomada melathoracica is een zeer zeldzame wespbij in Vlaanderen. Deze broedparasiet legt een ei op de nestvoorraad van een andere bijensoort (gastheer). Een pas uitgekomen larve eet eerst het gastheerei op en doet zich daarna te goed aan de nestvoorraad die door de gastheer is aangelegd. Als gastheerbij is de Blauwe Zandbij bekend.

De Eendoornwespbij Nomada moeschleri komt in Nederland voor, maar waarschijnlijk (nog) niet in Vlaanderen. Deze soort komt voor in bosranden en langs boswegen en in stroken natte heide tussen bospercelen. Het is een waarschijnlijke broedparasiet bij het Roodgatje, de Valse Rozenzandbij en de Gewone Rozenzandbij.

De Rode Wespbij Nomada mutabilis is een zeer zeldzame wespbij die van begin mei tot eind augustus vliegt in droge schraallanden. Een waarschijnlijke gastheer voor deze koekoeksbij is de Donkere Klaverzandbij.

De Donkere Dubbeltand Nomada obscura is een donkere wespbij. Deze zeldzame bij vliegt van begin maart tot begin juni in droge heideterreinen en zandafgravingen. De bij vliegt vroeg in het jaar en kan worden gezien op Boswilg. Als waarschijnlijke gastheerbij is de Roodscheenzandbij gekend.

De Boswespbij Nomada opaca is een zeer zeldzame donkere wespbij die in mei en juni kan worden gezien in bosranden. Men vermoedt dat deze koekoeksbij als enige gastheerbij de Sporkehoutzandbij heeft.

De Sierlijke Wespbij Nomada panzeri is een vrij algemene koekoeksbij van allerlei terreinen, inclusief binnenduinen. Men zal deze bij veelal vinden in bosranden en in parkachtige omgevingen. De bij vliegt van eind maart tot begin juli. Deze bij bezoekt graag de bloemen van Fluitenkruid, Akkerdistel, Leeuwentand-soorten en Madeliefje. Deze koekoeksbij parasiteert op het Vosje en de Variabele Zandbij en waarschijnlijk ook op de Gewone Rozenzandbij, de Valse Rozenzandbij, de Bosbesbij en de Breedrandzandbij.

De Gewone Dubbeltand Nomada ruficornis is een zeer algemene koekoeksbij van allerlei biotopen, zoals bosranden, dijken, heidevelden, ruigten, spoorwegterreinen en uiterwaarden. De bij vliegt van eind maart tot half juni. Deze bij bezoekt de bloemen van Wilg-soorten, Gewone Paardenbloem, Fluitenkruid, Look-zonder-look, Tuinjudaspenning, Kruipwilg, Vogelmuur, Winterbloeiende Heide, Leeuwentand-soorten, Madeliefje, Sleedoorn en Akkervergeet-mij-nietje. Deze koekoeksbij parasiteert waarschijnlijk bij het Roodgatje.

De Heidewespbij Nomada rufipes is een vrijwel kale koekoeksbij. Deze soort komt van juni tot september voor op zandgronden zoals heideterreinen, zandgronden en duingebieden. Het is een zeldzame soort die in Vlaanderen vooral in de Kempen voorkomt. Deze bij bezoekt graag de bloemen van Basterdwederik-soorten, Zandblauwtje en Struikhei. De soort parasiteert waarschijnlijk in de nesten van de Heidezandbij, de Kruiskruidzandbij en de Donkere Zomerzandbij. Het vrouwtje wordt vaak laagvliegend boven zand aangetroffen, terwijl ze naar nesten van de gastheerbijen zoekt.

Het Geeltipje Nomada sheppardana, ook Kleine Wespbij genoemd, is een vrij algemene wespbij. Deze bij vliegt van half april tot en met augustus in 2 generaties in allerlei biotopen zoals afgravingen, bermen, bosranden, spoorwegterreinen, stedelijke bebouwing en uiterwaarden. Deze soort wordt vaak laag vliegend boven de grond aangetroffen. De bij bezoekt verschillende plantensoorten, onder meer Gewoon Biggenkruid, Madeliefje en Gewone Paardenbloem. Deze koekoeksbij parasiteert waarschijnlijk bij de Gewone Franjegroefbij, de Borstelgroefbij en de Glanzende Groefbij.

De Signaalwespbij Nomada signata is een vrij algemene koekoeksbij. De bij vliegt van half maart tot half juni in allerlei biotopen zoals afgravingen, bosranden, heidevelden en stedelijke bebouwing. Deze bij bezoekt graag de Gewone Paardenbloem. Deze koekoeksbij parasiteert waarschijnlijk bij het Vosje (enige gastheerbij).

De Matglanswespbij Nomada similis  is een zeer zeldzame bij. Deze wespbij vliegt van begin mei tot begin augustus op droge schrale graslanden en heidevelden. De bij bezoekt onder meer gele composieten (vooral Havikskruid-soorten) en Akkerdistel. De Grote Roetbij is waarschijnlijk de enige gastheerbij van deze koekoeksbij.

De Borstelwespbij Nomada stigma is een rood-zwarte wespbij. Deze zeldzame bij vliegt van begin mei tot half juli in groeven en uiterwaarden. De bij bezoekt onder meer de bloemen van Witte Klaver. De Donkere Klaverzandbij is waarschijnlijk een gastheerbij voor deze broedparasitaire bij.

De Stomptandwespbij Nomada striata is een zeldzame wespbij. Deze bij vliegt van ongeveer half april tot half augustus in droge heidegebieden. De bij bezoekt onder meer de bloemen van Braam. Deze koekoeksbij parasiteert waarschijnlijk bij de Geelstaartklaverzandbij.

De Geelzwarte Wespbij Nomada succincta is een vrij zeldzame koekoeksbij. De bij vliegt van begin april tot half juli in allerlei biotopen zoals afgravingen, bosranden, dijken, heidevelden, spoorwegterreinen en uiterwaarden. Deze bij bezoekt de bloemen van de Gewone Paardenbloem, Braam en Gewoon Barbarakruid. Deze koekoeksbij parasiteert waarschijnlijk bij de Viltvlekzandbij en de Zwartbronzen Zandbij. Deze wespbij wacht geduldig in de buurt (een afstand van ongeveer 15 cm) van de nestgang van de gastheerbij tot het moment dat ze het nest kan binnendringen.

De Variabele Wespbij Nomada zonata vliegt van eind maart tot half augustus in 2 generaties in allerlei biotopen zoals tuinen, natuurontwikkelingsgebieden en afgravingen. De bij bezoekt de bloemen van onder meer het Klein Hoefblad en Sleedoorn. Deze koekoeksbij parasiteert waarschijnlijk bij de Wimperflankzandbij (enige gastheerbij).





Bloedbijen

De bloedbijen (genus Sphecodes) zijn meestal zwart met een opvallend, gedeeltelijk bloedrood achterlijf. Zelden zijn deze bijen volledig zwart. Ze zijn overwegend kaal en hebben geen verzamelapparaat. Bloedbijen parasiteren vooral op groefbijen van het genus Lasioglossum. Enkele soorten hebben ook zijdebijen of andere bijen als gastheer. Bij deze bijen zijn het de vrouwtjes, en niet de larven, die het ei of de larve van de gastheerbij doodt. Om de precieze locatie van het gastheernest te vinden, zijn deze bijen vaak wandelend over de grond te vinden. Bloedbijen bezoeken een groot aantal verschillende bloemen.

De Grote Bloedbij Sphecodes albilabris is een vrij algemene bij van zandgronden, duinen en riviergebieden. Deze bij komt vooral in kustduinen voor. Het is een koekoeksbij die parasiteert bij de Grote Zijdebij. Voor de gastheerbij, een voorjaarssoort en pionier op kaal zand, is de aanwezigheid van Wilg-soorten van levensbelang. Waarschijnlijk parasiteert deze bij ook bij de Zwarte Sachembij. Deze bij vliegt in één generatie van maart tot half oktober. De mannetjes vliegen pas vanaf begin juni tot begin oktober. De volwassen moederbij doodt het ei of de larve van de gastvrouw. De bij doet eerst een zoekvlucht naar nesten van de Grote Zijdebij, waarbij ze traag en laag over de grond vliegt. Om de precieze locatie van het nest te vinden, landt ze en zoekt ze voort al wandelend. De nesten bevinden zich vaak op beschutte zandige plekken met een schaarse, korte vegetatie. Deze bij bezoekt een groot aantal planten, maar wordt in het voorjaar vaak op Gewone Paardenbloem gezien. In het voorjaar zijn vooral de vrouwtjes te zien, rond de nestplaatsen van de gastheerbijen.In augustus vliegen de mannetjes vooral op composieten en schermbloemen. De bij kan onder meer worden gezien op Akkerdistel, Koninginnekruid en Jacobskruiskruid. In de nazomer zijn de mannetjes ook vaak op bloeiende Watermunt te zien. De volwassen vrouwtjes overwinteren. Hoewel deze vrouwtjes zelf geen nest aanleggen, blijken ze zich in de nazomer wel in te graven om te overwinteren. De mannetjes vliegen tot in de herfst, maar sterven vóór de winter.

De Brede Dwergbloedbij Sphecodes crassus is een kleine maar robuust gebouwde bloedbij. Deze algemene bij vliegt van begin april tot begin oktober in uiteenlopende biotopen zoals bosranden, bermen, ruigten en akkers. De mannetjes vliegen vanaf begin mei tot half oktober. Deze soort bezoekt verschillende bloemen. Het is een koekoeksbij van verschillende groefbijen zoals waarschijnlijk de Kleigroefbij en de Biggenkruidgroefbij. Volwassen vrouwtjes overwinteren.

De Bosbloedbij Sphecodes ephippius bewoont vlakke, met kruiden begroeide delen van bosranden, ruigten of schrale graslanden op droge zand-, lichte zavel- of lössgrond. Deze bij vliegt van begin april tot half oktober op verschillende planten zoals composieten, Ganzerik-soorten, Honingklaver, schermbloemigen, Struikhei en Wilg-soorten. De volwassen vrouwtjes overwinteren. Deze parasitaire bij heeft de Matte Bandgroefbij en waarschijnlijk ook de Breedkaakgroefbij, de Blokhoofdgroefbij en de Parkbronsgroefbij als gastheren.

De Roestbruine Bloedbij Sphecodes ferruginatus komt voor op droge graslanden en ruigten. Deze zeldzame bij vliegt van eind maart tot half oktober op verschillende planten zoals Gewone Berenklauw en Struikhei. De volwassen vrouwtjes overwinteren. Deze parasitaire bij heeft waarschijnlijk de Slanke Groefbij, de Kleigroefbij en de Breedkaakgroefbij (bodembewonende bijen) als gastheren.

De Glanzende Dwergbloedbij Sphecodes geoffrellus komt voor op droge graslanden, in bosranden en voedselrijke ruigten op zandige of leemhoudende grond, maar ook in tuinen, parken en wegbermen. Deze kleine, zeldzame bij vliegt van begin april tot half september. De mannetjes vliegen van eind mei tot eind september. Deze bij vliegt vaak op composieten, Ganzerik, Muurpeper, Wilde Reseda, schermbloemen en Wolfsmelk-soorten. De volwassen vrouwtjes overwinteren. Deze parasitaire bij heeft waarschijnlijk de Gewone Smaragdgroefbij, de Langkopsmaragdgroefbij en de Slanke Groefbij als gastheren.

De Pantserbloedbij Sphecodes gibbus komt voor in bosranden, boomgaarden en parken en op dijken en bermen met een zandige of lemige bodem. Deze vrij algemene bij vliegt van eind mei tot eind september. Deze soort vliegt vaak op composieten, Ganzerik, Muurpeper, Beemdkroon, Basterdwederik-soorten, Honingklaver-soorten, schermbloemen, Ooievaarsbek-soorten en Wilg-soorten. De volwassen vrouwtjes overwinteren. Deze parasitaire bij heeft de Grijze Zandbij, de Roodpotige Groefbij, de Groepjesgroefbij, de Blokhoofdgroefbij en de Vierbandgroefbij als gastheren.

De Lichte Bloedbij Sphecodes hyalinatus komt voor in bosranden, op droge graslanden en langs dijken. Deze bij vliegt van half april tot half oktober. De mannetjes vliegen van eind met tot eind augustus. Deze vrij zeldzame bij vliegt vaak op Akkerwinde, Beemdkroon, Bosaardbei, Ereprijs, Ganzerik-soorten, Muurpeper, schermbloemigen en composieten. Deze parasitaire bij heeft de Slanke Groefbij als gastheerbij.

De Kleine Spitstandbloedbij Sphecodes longulus komt voor op zandige terreinen zoals droge graslanden, bermen, zandpaden, tuinen, parken en duingebieden. Deze bij vliegt van begin april tot eind september. De mannetjes vliegen van half mei tot eind september. Deze vrij zeldzame bij vliegt vaak op Vogelmuur, composieten en schermbloemigen. Deze parasitaire bij heeft de Gewone Smaragdgroefbij, de Ingesnoerde Groefbij en de Langkopsmaragdgroefbij en waarschijnlijk ook de Glanzende Groefbij en de Gewone Franjegroefbij als gastheerbijen.

De Verscholen Dwergbloedbij Sphecodes marginatus is een zeer zeldzame bloedbij. Deze bij vliegt van eind maart tot begin oktober (de mannetjes vliegen pas vanaf half juni) op droge, zandige terreinen met weinig begroeiing, zoals in stuifzandgebieden en open plekken in schrale graslanden. De volwassen vrouwtjes overwinteren.  De bij bezoekt graag Zandblauwtje. Deze broedparasiet heeft waarschijnlijk de Langkopsmaragdgroefbij en de Halfglanzende Groefbij als gastheerbijen.

De Gewone Dwergbloedbij Sphecodes miniatus komt voor in duinen, langs zandpaden, op schrale graslanden en droge heiden. Deze vrij zeldzame bij vliegt van half maart tot begin oktober. De mannetjes vliegen pas vanaf begin juni tot begin oktober. De bij vliegt vaak op schermbloemigen zoals Fluitenkruid. De bij kan onder meer ook op Struikhei worden gezien. De volwassen vrouwtjes overwinteren. Deze bij parasiteert vooral bij Gewone Franjegroefbij en waarschijnlijk ook bij de Halfglanzende Groefbij, de Langkopsmaragdgroefbij en de Slanke Groefbij. De hoofdgastheerbij koloniseert snel nieuwe biotopen als bouwplaatsen, zandige dijkhellingen en fietspaden.

De Dikkopbloedbij Sphecodes monilicornis is een koekoeksbij die vooral bij de Gewone Geurgroefbij parasiteert, maar ook bij de Groepjesgroefbij, de Glanzende Bandgroefbij en waarschijnlijk ook bij de Berijpte Geurgroefbij, de Roodpotige Groefbij en de Parkbronsgroefbij. Deze algemene bij komt in uiteenlopende biotopen voor, maar heeft de voorkeur voor een zanderig en droog biotoop. Vrouwtjes zijn vaak druk op zoek naar de nesten van de gastheergroefbijen; de bijen zitten vaak op composieten. Deze bij vliegt van half maart tot half oktober. De mannetjes vliegen van half juni tot half oktober.

De Schoffelbloedbij Sphecodes pellucidus  is een vrij algemene koekoeksbij die vooral bij de Witbaardzandbij parasiteert buiten de stad, want in de stad zal de optredende koekoeksbij vooral de Bleekvlekwespbij zijn. Deze bij parasiteert ook bij de Zilveren Zandbij. De bij heeft een voorkeur voor open zandvlakten of schraal begroeide hellingen in heidegebieden en duinen. Men vindt de soort ook op zandopspuitingen of stranden van recreatieplassen. De bij komt ook voor in stedelijke gebieden, net als de hoofdgastheerbij, en vliegt vaak op composieten. De volwassen vrouwtjes overwinteren. De bij vliegt van eind maart tot eind september. De mannetjes vliegen vanaf begin juni tot half oktober.

De Grote Spitstandbloedbij Sphecodes puncticeps is een koekoeksbij die bij de Biggenkruidgroefbij en waarschijnlijk ook bij de Breedbuikgroefbij en de Slanke Groefbij parasiteert. Deze bij komt vrij algemeen voor op open plekken op een droge, zandige of lemige bodem, zoals bosranden, dijkhellingen, ruigten, schrale graslanden en wegbermen. De bij bezoekt vaak composieten. De volwassen vrouwtjes overwinteren. Deze bij vliegt van begin april tot eind oktober. De mannetjes vliegen vanaf eind juni tot half oktober.

De Rimpelkruinbloedbij Sphecodes reticulatus is een koekoeksbij die parasiteert bij de Zilveren Zandbij en waarschijnlijk ook de Geelstaartklaverzandbij. Deze vrij zeldzame bij vliegt van half april tot begin oktober. De mannetjes vliegen van begin juli tot begin oktober. De bij komt voor op open zandige terreinen, zoals droge heiden, duinen en opspuitingen en bezoekt vaak composieten. In het stedelijk gebied kan men de bij misschien aantreffen in schrale graslanden. In de zomer worden de vrouwtjes bevrucht. De volwassen vrouwtjes overwinteren en gaan in juni en juli op zoek naar een gastheer.

De Vroege Bloedbij Sphecodes rubicundus is een zeer zeldzame grote bloedbij. Deze soort komt voor op open plekken van bosranden, boomgaarden en bloemrijke weiden. Deze bij vliegt in één generatie vooral van half april tot half oktober (de mannetjes vliegen van begin april tot eind augustus) en bezoekt vooral vlinderbloemigen zoals Vogelwikke en Witte Klaver. Het is een koekoeksbij bij de Donkere Klaverzandbij (hoofdgastheer), de Blauwe Zandbij en de Zwartbronzen Zandbij.

De Gestreepte Bloedbij Sphecodes rufiventris is een zeer zeldzame zwarte bij. Deze bloedbij is een parasitaire soort bij de Blokhoofdgroefbij. De vrouwtjes vliegen van mei tot juni; de mannetjes vliegen van juli tot september. De vrouwtjes overwinteren in een bevruchte toestand. Ze vliegen in het voorjaar en leggen de eitjes in de nesten van de gastheerbij.

De Wafelbloedbij Sphecodes scabricollis parasiteert bij de Glanzende Bandgroefbij en de Viltige Groefbij. Deze bij wordt verspreid doorheen Vlaanderen gevonden, in open gebieden op een schrale, zandige tot lemige bodem. De vrouwtjes vliegen van april tot september, terwijl de mannetjes enkel in de zomer actief zijn.

De Kraagbloedbij Sphecodes spinulosus is een in Vlaanderen zeer zeldzame bij. Het vrouwtje van deze soort legt eitjes in het nest van de Roodbruine Groefbij. De vliegplaatsen van de Kraagbloedbij situeren zich voor zover bekend alleen in agrarisch gebied. Natuurmaatregelen in de landbouw met een behoud van (stroken met) akkeronkruiden zijn gunstig voor deze soort. De soort kan in het stedelijk gebied voorkomen op plaatsen waar de gastheerbij voorkomt. Deze bij vliegt van eind mei tot half juli. De mannetjes vliegen van begin mei tot eind juni. Bloembezoek (op Boterbloem-soorten, Braam en schermbloemen) wordt sporadisch waargenomen. Deze bij vliegt vooral in mei en juni.



Tubebijen

De tubebijen (genus Stelis) zijn koekoeksbijen die verschillende bovengronds nestelende bijen zoals metselbijen, wolbijen, klokjesbijen en tronkenbijen als gastheer hebben.  Als koekoeksbijen hebben ze geen stuifmeelverzamelapparaat. De larven van tubebijen ontwikkelen zich sneller dan de larven van de gastheerbij. Bij het uitkomen eten ze de larve van de gastheerbij op en voeden zich vervolgens met de pollenkorrels. Tubebijen hebben een nogal gedrongen lichaamsbouw. Ze zijn weinig behaard of voorzien van zeer fijne haarbandjes. Ze zijn helemaal zwart of hebben een witte, oranje of gele tekening. Ze komen in verschillende biotopen voor, vooral als er hout met gaten aanwezig is waarin de gastheerbijen nestelen. Men vindt deze bijen dan ook zowel in bosranden als in dorpen en steden. Tubebijen bezoeken bloemen van zeer uiteenlopende planten.

De Gewone Tubebij Stelis breviuscula is een parasiterende bij op de Tronkenbij en de Zwartgespoorde Houtmetselbij. Het is een algemeen voorkomende soort. Deze bij vliegt van eind mei tot eind augustus. Het vrouwtje legt de eitjes in de met stuifmeel voorziene celletjes van de gastheerbijen en garandeert zo het nageslacht. De bij wordt vaak aangetroffen in de buurt van nestplaatsen (boomstammen, nestblokken (diameter 3 mm), nestkasten met rietstengels en weipalen) van de gastheerbijen. Deze bij verzamelt nectar van verschillende plantensoorten.

De Witgevlekte Tubebij Stelis ornatula is een zeer zeldzame zwarte tubebij. Deze bij vliegt van eind april tot eind augustus op open, warme terreinen met dood hout of holle stengels van onder meer Braam. De bij kan bij nestblokken (diameter 3 mm) met gastheerbijen worden gezien. Het is een broedparasiet bij de Geelgespoorde Houtmetselbij, de Zwartgespoorde Houtmetselbij en de Blauwe Metselbij.

De Zwarte Tubebij Stelis phaeoptera is een zeldzame parasiterende bij op de Rosse Metselbij, de Kauwende Metselbij, de Zwartbronzen Houtmetselbij en waarschijnlijk ook de Grote Wolbij. Deze bij vliegt van eind mei tot eind augustus. De bij komt voor langs bossen, op houten balken, en dergelijke, op de plaatsen waar de gastheerbijen nestelen. De bij overwintert als larve in een cocon.

De Geelgerande Tubebij Stelis punctulatissima komt van eind mei tot eind augustus voor in allerlei verschillende biotopen, maar vooral in dorpen en steden, waar deze soort vooral op nestblokken en vaak op bloemen wordt aangetroffen. De soort parasiteert op de Slangenkruidbij en waarschijnlijk ook op de Kauwende Metselbij, de Zwartbronzen Houtmetselbij, de Grote Wolbij en de Tweelobbige Wolbij. Alle gastheerbijen nestelen bovengronds, dus zullen de larven van deze tubebij ook voorkomen in bovengrondse broedcellen. De bij bezit als koekoeksbij geen verzamelapparaat. De larven ontwikkelen zich veel sneller dan de larven van de gastvrouw. Bij het uitkomen van de larve van de Geelgerande Tubebij zal deze het eitje van de gastvrouw opeten en zich vervolgens voeden met pollen. Deze bij bezoekt verschillende bloemen, maar vertoont een voorkeur voor composieten.

De Gele Tubebij Stelis signata is een zeer zeldzame solitaire bij. Het is een nestparasiet bij de Kleine Harsbij. Beide soorten houden van de overgang van naaldbossen en heide naar graslanden en bermen en van kleinschalige heidegebieden. Deze bij kan van mei tot eind augustus worden gezien op de bloemen van Schermhavikskruid. De Gele Tubebij dringt tijdens een korte afwezigheid van de gastheer de onafgewerkte nestcel binnen en legt een eitje op het verzamelde voedsel. 



KOEKOEKSHOMMELS



De koekoekshommels die in Vlaanderen voorkomen (toestand 2020) worden uitvoerig in deel 3 besproken.

Het gaat om de volgende soorten: Lichte Koekoekshommel, Tweekleurige Koekoekshommel, Gewone Koekoekshommel, Boomkoekoekshommel, Rode Koekoekshommel, Vierkleurige Koekoekshommel en Grote Koekoekshommel. 




Opmerking in verband met determinatie    

Sommige bijen zijn gemakkelijk te herkennen, maar de meeste bijen zijn lastig te determineren aangezien deze dieren slechts op bepaalde anatomische kenmerken correct kunnen worden benoemd zoals vleugels, kop-borststuk en genitaliën. Maar voor deze determinatie zouden de dieren gevangen moeten worden en waar nodig gedood en geprepareerd om met zekerheid te determineren. Aangezien de bijenpopulaties afnemen is het beter ervoor te kiezen om geen bijen te vangen en te doden maar enkel te fotograferen of te determineren in het veld. Soms kunnen bijen enkel gedetermineerd worden tot op het genus-niveau. Alleen maar aan de hand van foto’s is het praktisch onmogelijk om tot op soortniveau te determineren.